Tien juni 2007 was een zwarte zondag voor de Vlaamse socialisten en eigenlijk voor heel progressief Vlaanderen. Groen! maakte slechts een minicomeback en de sp.a scoorde slecht. De socialisten bleven ver onder de vooropgestelde 22% en partijvoorzitter Johan Vande Lanotte bleef in de kanseliersrace een stuk achter Leterme en Verhofstadt. Niemand had dergelijke verkiezingsnederlaag verwacht, de socialistische partij zelf niet, de peilingen niet en (dus) ook de media en de kiezers niet. Op 2 juni, een week voor de verkiezingen lezen we nog in De Standaard: ‘Een wetstraatwatcher die moet inzetten op welke familie er na 10 juni weer bij is, doet dat op de socialisten. Ieder kopstuk weet dat de kaarten voor een nieuwe regeringsdeelname zeer goed liggen. Zelfs met enkele percentjes minder is er geen man overboord.’ Dat er na de verkiezingen meer dan 350 personeelsleden overboord zouden moeten, dat had echt niemand voorzien.
Er moet dus van alles ‘fout’ gelopen zijn want verkiezingen dienen hoe dan ook om gewonnen te worden. Niet alleen de nederlaag, maar vooral de inschattingsfout zet de partij in haar blootje en is erg confronterend. Wie nu nog ontkent dat de partij vervreemd is van haar electorale achterban en van wat leeft onder de mensen in verkiezingstijd, ontkent de zon aan de hemel.
Het probleem van het politiek personeel
Hierbij is het nog maar de vraag of voornamelijk de inhoud (of het gebrek eraan), de kandidaten en de lijsten, dan wel de stijl en de communicatie een doorslaggevende rol hebben gespeeld. Qua lijstvorming stond de sp.a voor geen gemakkelijke oefening, onder meer omdat stemmenkanonnen als Steve Stevaert, Frank Vandenbroucke en Patrick Janssens niet maximaal ingezet konden worden. Dat de lijsten niet gewerkt hebben en er op dit vlak ‘fouten’ gebeurd zijn en dingen verkeerd ingeschat, zal niemand ontkennen.
Maar de problematiek van politiek personeel is ruimer dan dat en wortelt voor een stuk al in het verleden. De partijtop heeft zich in belangrijke mate losgeweekt van haar traditionele achterban. Allerlei operaties moesten de partij verruimen en er werden openingen gemaakt naar organisaties en groepen buiten de traditionele socialistische zuil. Dergelijke verruiming heeft ongetwijfeld voordelen en was ook nodig. Maar de keerzijde van de medaille is ook dat door die verruiming de band met de traditionele achterban minder strak is geworden. Er zijn dan ook heel wat traditioneel socialistische kiezers die zich in de steek gelaten voelen en niet aan de lokroep van andere partijen hebben kunnen weerstaan.
Dit fenomeen werd de laatste jaren nog versterkt doordat de partij ook haar lijsten open stelde voor mensen die niet tot de militanten behoren of vanuit de basis van de partij naar voren geschoven zijn. Op de lijsten stonden mensen omdat ze professor zijn of omdat ze uit de milieubeweging komen, maar niet meer omdat ze een partijpolitieke socialist zijn, omdat ze voeling hebben met de partij, haar structuur en haar achterban. Het is ondertussen al een kleine traditie geworden dat de sp.a komt aanzetten met witte konijnen, al dan niet met een partijkaart tussen de oren. Sommige (kandidaat)politici hebben zich bovendien nog eens losgeweekt uit hun eigen partij. De burgemeesterverkiezing in Antwerpen is daar natuurlijk het mooiste en meest extreme voorbeeld van. Vandaag rijst toch de vraag hoever men daarin kan (blijven) gaan en in hoeverre dit alles de partij uiteindelijk echt ten goede komt.
Belang van media en conjunctuur
Waarschijnlijk doen we er goed aan de inhoudelijke insteek in het hele verkiezingsdebacle erg bescheiden in te schatten. We leven in een tijd waarin politieke partijen meer marketingspecialisten en reclamejongens in huis hebben dan ideologen - als van dat laatste überhaupt nog sprake mag/kan zijn - en dat heeft zo zijn gevolgen. Zeker in verkiezingstijd kan je ervan uitgaan dat zowat elk inhoudelijk statement kadert in een electorale strategie die de politici door spindoctors is ingefluisterd. En we kunnen het hen nauwelijks kwalijk nemen. Veel, heel veel, wordt immers bepaald door de media en de manier waarop een partij erin slaagt van de media gebruik te maken. Zo werd Yves Leterme al als een betrouwbaar en degelijk bestuurder naar voren schoven op het moment dat zijn Vlaamse regering nog in de startblokken stond, nog niets bewezen had en er intern nog aan de daad- en bestuurskracht van Leterme getwijfeld werd. Hij heeft van deze positieve teneur dankbaar gebruik kunnen maken, heeft ze bevestigd en heeft met de slogan ‘goed bestuur’ de suggestie van de media in verkiezingsresultaten omgezet. Ook wie zegt dat de sp.a zich onvoldoende in de campagne heeft kunnen profileren, zegt eigenlijk dat ze onvoldoende van de media gebruik hebben kunnen maken. En wie zegt dat Christine Van Broeckhoven een slechte kandidaat lijsttrekster was, zegt eigenlijk dat ze het met haar mediaoptreden verknoeid heeft.
Er zijn natuurlijk tal van elementen die de uitslag beïnvloed hebben. De weinig fraaie lotgevallen van de Franstalige kameraden van de PS, de steile klim van Freya Van den Bossche en haar vrije val in de perceptie van velen, een gebrek aan strijdvaardigheid en profilering door de zekerheid dat men sowieso wel deel zou uitmaken van een volgende coalitie, het verdedigen van paars en dus ook van de liberalen, enzovoort. Bovendien staat de sp.a met haar verkiezingsnederlaag niet alleen. Ook in tal van andere Europese landen maakt de sociaaldemocratie moeilijke tijden mee. Op verschillende plaatsen heerst een vorm van ontgoocheling na sociaaldemocratische regeringsdeelname. Sommigen beladen links met alle zonden van Israël, andere verwijten hen een verraad aan de eigen ideologie en zijn beschaamd in links, nog anderen menen dat er vandaag aan socialisme geen nood meer is. Algemeen kan ook worden vastgesteld dat het resultaat van de socialisten mede afhankelijk is van externe factoren, in het bijzonder van de aan- of afwezigheid van een populistische partij. Socialisten die het traditioneel van de gewone man moesten hebben, hebben het erg moeilijk gehad om die gewone man uit de armen van goed functionerende populistische partijen te houden. Vlaanderen is op dat vlak geen uitzondering. Stevaert heeft daar met zijn vorm van ‘positief populisme’ op ingespeeld. Hij slaagde er eerst in om daarmee erg veel kiezers aan te trekken, maar het is nog maar de vraag hoeveel kiezers hij uiteindelijk van het extreemrechtse populisme heeft kunnen terughalen.
Verder moeten we ook rekening houden met de moeilijk controleerbare conjunctuur die maakt dat socialisme in 2003 hip is, terwijl nu de zelfverklaarde degelijkheid en de ietwat saai uitziende christendemocraten de kiezer in het stemhok het meest aanspreken. Eén en ander heeft ongetwijfeld te maken met de steeds terugkerende slingerbeweging die het resultaat is van het feit dat mensen (zowel de kiezers, de journalisten als de politici) na verloop van tijd eens iets anders willen. Paars heeft acht jaar geregeerd. Eerst, in 1999, heerste een algemene sfeer van enthousiasme omdat het ‘eens iets anders was’, na acht jaar zit er sleet op de formule omdat men ‘eens iets anders wil’. En er kunnen natuurlijk altijd redenen gevonden worden waarom men iets anders wil, goede redenen zelfs. Maar mijn indruk is toch dat er bij veel mensen niet zo heel veel meer achter zit dan het gevoel van ‘verandering doet leven’. Het fenomeen van de vlottende kiezer is daar helemaal niet vreemd aan. En dan mag je nog zo’n goeie campagne bedenken en dan mag je in televisiedebatten nog zo goed overkomen, het mag dan allemaal niet meer baten. In die zin moet er echter ook niet gewanhoopt worden, je kunt er donder op zeggen dat de kiezer over een aantal jaar opnieuw iets anders zal willen en misschien kan de sociaaldemocratie daar gebruik van maken om zich uit het electorale dal te trekken.
Kan het inhoudelijk niet iets scherper en duidelijker?
Een electoraal dieptepunt heeft als voordeel dat er mogelijks ruimte vrijkomt voor bezinning, herprofilering en het scherpstellen van inhoudelijke punten. Hoe belangrijk perceptie en vormgeving voor verkiezingen ook zijn, toch blijft de inhoud van het programma van een partij erg belangrijk. Het is over die inhoud dat de politiek gaat, of toch zou moeten gaan. Het is op basis van een partijprogramma dat men aan onderhandelingen deelneemt of oppositie voert, dat men wetsvoorstellen indient, goedkeurt of afkeurt, dat men prioriteiten naar voren schuift en mensen probeert te overtuigen om zich voor die partij te engageren.
Het is dan ook jammer dat de reflectie over de inhoud veelal enkel in handen wordt genomen bij een electorale opdoffer. Het zou een permanente opdracht van een politieke partij moeten zijn - ook wanneer ze jarenlang mee bestuurt. De sp.a heeft op dat vlak zeker inspanningen gedaan. Er was het groot onderhoud onder Patrick Janssens; en Steve Stevaert had een ideologisch congres in de steigers gezet dat met heel wat vertraging door Johan Vande Lanotte in veelvoud heeft plaatsgevonden. Toch bleef het allemaal erg braafjes en bleef men denken binnen het strikt haalbare. Er was weinig plaats voor bevlogenheid en grootse idealen. Men bleef naar buiten uit dan ook kampen met het imago van een degelijke bestuurderspartij die niet meteen een uitgesproken ideologische profilering en diepgang kende. In 1999 heeft men ingezet op de actieve welvaartsstaat, met Janssens profileerde de partij zich als dé verdedigers van gelijke kansen en Stevaert lanceerde het gratisverhaal. Het waren zeker waardevolle initiatieven, maar de mensen die op zoek waren naar een goed en liefst ook wervend links-progressief verhaal - dat zich ten gronde onderscheidt van de andere politieke ideologieën - bleven op hun honger zitten.
De roep naar een duidelijkere en meer socialistische profilering klinkt sinds 10 juni terug iets luider. Als de socialistische partij zichzelf serieus neemt, kan ze er nu niet omheen om na te denken hoe ze zich in de toekomst inhoudelijk wil profileren. Gezien de overbevolking in het centrum, zou een links-progressieve wending het bestaansrecht van de sp.a alleen maar ten goede kunnen komen.
Inhoudelijke programmapunten gaan uit van een visie op de rechtvaardige samenleving en het geloof dat de samenleving voor een stuk maakbaar is. Voor het beantwoorden van de vraag ‘welke samenleving willen we?’, lijken een drietal punten van blijvend belang voor de sociaaldemocratie. Niet toevallig vallen ze samen met de klassieke waarden uit de Verlichting: vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid. Vooreerst moet de sociaaldemocratie de erfenis uit de 19de eeuw beschermen en koesteren: onze grondrechten en basisvrijheden. Ten tweede moet de sociaaldemocratie de strijd verder zetten voor meer sociaaleconomische gelijkheid, voor een sociale correctie op het kapitalisme en voor een goed uitgebouwde verzorgingsstaat zoals die in de 20ste eeuw tot stand is kunnen komen. En ten slotte moet er ook aandacht zijn voor de vraag wat een groep van mensen tot een politieke gemeenschap maakt en hoe solidariteit en verbondenheid tot stand kunnen komen. In een ontzuilde, multiculturele en sterk geïndividualiseerde samenleving is deze laatste kwestie geen gemakkelijke opdracht.
De eerste twee punten zijn eigenlijk de klassieke thema’s van de sociaaldemocratie. Hier geldt voor een stuk back to the roots. Het derde thema is echter veel minder vertrouwd. Hier wordt de sociaaldemocratie met een nieuwe uitdaging geconfronteerd en zal ze moeten durven nieuwe en eigen wegen uittekenen en bewandelen.
Blijven strijden voor vrijheid
Elke progressieve politiek heeft als doel dat mensen maximaal in staat zijn om hun eigen leven te leiden en hiervoor ook verantwoordelijkheid kunnen dragen. Mensen hebben bepaalde fundamentele, niet-negotieerbare vrijheidsrechten die het individu moeten beschermen tegenover illegitieme machtsaanspraken van de staat, de gemeenschap, de religie, de partner, etc. Vrijheid is daarom niet te herleiden tot een rechts-liberaal ideaal, maar is de inzet bij uitstek van elke progressieve politiek. Het verschil tussen liberalen en links-progressieven ligt dikwijls in het feit dat liberalen het houden op de zogenaamde negatieve vrijheden, terwijl sociaaldemocraten ook geïnteresseerd zijn in positieve vrijheid en ook de overheid ten dienste van de emancipatie van mensen wil inzetten.
Over het belang van de negatieve vrijheden (godsdienstvrijheid, het recht op eigendom, op privacy, op vrije meningsuiting, op vereniging, op zelfrespect en persoonlijke integriteit) die vastgelegd zijn in onze grondrechten bestaat nauwelijks nog discussie. Toch blijft waakzaamheid absoluut geboden. In de strijd tegen criminaliteit, terrorisme en ongewenste migratie dreigen de grondrechten van individuen wel eens op de helling te komen. Rechten (met name kinderrechten) worden geschonden door mensen lange tijd op te sluiten in het kader van een soms ondoelmatig uitwijzingsbeleid, geïnterneerden brengen hun dagen door in de vergeetput van de overbevolkte gevangenissen waar ze eigenlijk niet thuishoren, onze privacy dreigt soms de duimen te moeten leggen voor een veiligheidsdiscours en in de zogenaamde ethische dossiers inzake levensbeëindiging is al een belangrijk stuk strijd achter de rug maar zal de komende jaren toch nog verder verfijnend werk geleverd moeten worden. Het belang van de vrijheidsrechten impliceert ook dat het buitenlands beleid een strijdend mensenrechtenbeleid moet zijn, zonder toegevingen.
Deze vrijheidsrechten mogen echter ook niet tussen haakjes gezet worden in naam van de diversiteit en van de verdediging van de multiculturele samenleving. Culturele praktijken die deze grondrechten schenden (vrouwenbesnijdenis bij minderjarigen, gedwongen huwelijken, een te beperkte mogelijkheid om een - religieuze - gemeenschap of sekte te verlaten, bedreigingen ten aanzien van schrijvers en opiniemakers omdat ze zich kritisch opstellen ten aanzien van een bepaalde religie) moeten met klem veroordeeld worden. Mensen mogen niet opgesloten worden in hun cultuur. Culturen zijn er steeds voor de mensen. En niet andersom. Culturen, die trouwens voortdurend in beweging zijn en zich met elkaar vermengen, dienen als zingevende context waarbinnen mensen zich als vrij individu kunnen ontplooien, waarover men kan nadenken en waar men zich ook moet kunnen tegen afzetten. Het is al verschillende keren verwijtend aangetoond, zowel in binnen- als buitenland, dat progressief-links zich op dergelijke punten nogal eens te onduidelijk, te laat of te soft heeft opgesteld. Het moet duidelijk zijn: de democratische rechtstaat garandeert grondrechten op basis waarvan een pluralistische samenleving mogelijk is. In naam van de multiculturele samenleving (en dus niet omdat men niet gelooft in de multiculturele samenleving!) moet er tegen groepen, gemeenschappen en praktijken die deze grondrechten miskennen, worden opgetreden.
Belang van positieve vrijheid
De strijd om vrijheid is dus meer dan een strijd voor ‘blijf van mijn lijf, van mijn eigendom en laat me gerust’-vrijheid. Het opnemen voor de bescherming van de negatieve vrijheid is geen individualistisch, onverschillig of immoreel project, maar een verdediging van de belangrijkste grondvesten waarop onze democratische rechtstaten zijn gebouwd.
Maar zoals gezegd kan de sociaaldemocratie zich niet beperken tot de negatieve vrijheden, hoe belangrijk die ook zijn. Er moet ook aandacht zijn voor een positieve invulling ervan. Daarbij wordt vrijheid gedacht in termen van maximaal kansen geven aan mensen, en mensen maximaal de mogelijkheid geven iets met hun talenten, mogelijkheden en vrijheden te doen. Abstracte vrijheden moeten omgezet kunnen worden in reële handelingsmogelijkheden van mensen en dit niet alleen in Vlaanderen, België en Europa, maar in de eerste plaats in die landen en regio’s waar armoede, oorlog, geweld en tal van dodelijke ziektes het leven van heel veel mensen bepaalt. Mensen die in armoede leven of blootgesteld zijn aan hiv of malaria, maar verder door derden geen strobreed in de weg worden gelegd, zijn helemaal niet vrij. We hebben de politieke verantwoordelijkheid te voorkomen dat mensen in dergelijke situaties terechtkomen. Hierover schrijft Isaiah Berlin in zijn beroemde essay over twee opvattingen van vrijheid: ‘Als wij mensen die halfnaakt, analfabeet, ondervoed en ziek zijn politieke rechten of waarborgen geven tegen bemoeienis van de staat, lijkt het alsof wij de spot drijven met hun situatie; zij hebben medische hulp of onderwijs nodig, voordat zij een toename van hun vrijheid kunnen begrijpen of benutten. Wat betekent vrijheid voor hen die er geen gebruik van kunnen maken? Wat is de waarde van vrijheid zonder adequate voorwaarden voor het gebruik ervan?’
Maar het gaat om meer dan een niet aflatende en doortastende strijd tegen (kans)armoede. Heel wat bejaarden, werklozen en zieken leven in onze ‘verzorgingsstaat’ in omstandigheden die hen de mogelijkheden tot elke vorm van zelfontplooiing ontzeggen. In de twintigste eeuw is de strijd voor de verzorgingsstaat gestreden, maar de vraag moet blijvend gesteld in hoeverre de verzorgingsstaat zoals die op vandaag functioneert, bijdraagt aan de individuele emancipatie. De verzorgingsstaat in de huidige vorm slaagt er nog steeds onvoldoende in om mensen die langs de kant staan nieuwe perspectieven en effectieve kansen tot zelfontplooiing te bieden. Vragen over de effectiviteit van de verzorgingsstaat mogen niet uit de kant worden gegaan.
Ook homo-, etnische, religieuze en andere discriminatie blijven al te ruim in onze samenleving gedijen. Wie enkel het recht op negatieve vrijheid claimt, kan discriminatie legitimeren. Wie er een vorm van positieve vrijheid aan koppelt, weet dat een duidelijk en zo effectief mogelijk antidiscriminatiebeleid noodzakelijk is. Het heeft weinig zin enkel de vrijheid om te solliciteren te verdedigen en het recht op wonen, wanneer bij aanwerving systematisch gediscrimineerd wordt en op de woningmarkt willekeur heerst. Een samenleving waarin (groepen) mensen voortdurend het gevoel hebben niet als gelijken te kunnen participeren kan de sociaaldemocratische toets onmogelijk doorstaan.
Op dezelfde manier is het discours te ontmaskeren waarin men poneert dat alleen een kapitalisme pur sang de vrijheid van mensen garandeert. Voor zover dergelijk kapitalisme enkel de eigendomsrechten en negatieve vrijheden wil vrijwaren, blijven de mensen die nauwelijks of geen eigendom hebben rechteloos en wordt de vrijheid van heel wat mensen gefnuikt in plaats van gegarandeerd.
Sociaaldemocratische vrijheid mondt dus niet uit in een minimale staat die er enkel op uit is de negatieve vrijheden te beschermen. Nee, de socialistische vrijheid is een geëngageerde vrijheid die meer eist. Het is sociaaldemocraten dus niet enkel te doen om het garanderen van formele gelijke kansen bij de start. Ze kunnen de ogen niet sluiten voor allerlei mechanismen die ervoor zorgen dat mensen met zogenaamd gelijke kansen aan de start toch totaal verschillende levenskansen krijgen. De overheid moet het als haar taak beschouwen erop toe te zien dat de maatschappelijke basisvoorwaarden gerealiseerd zijn opdat mensen niet alleen vrij zouden kunnen denken en handelen maar ook effectief iets met hun vrijheid en kansen kunnen doen, zonder dat hierbij ook de factor ‘individuele verantwoordelijkheid’ van de betrokkenen miskend hoeft te worden. Om die basisvoorwaarden voor zoveel mogelijk mensen te realiseren, zal de overheid moeten aansturen op vormen van herverdeling, radicaal inzetten op duurzame ontwikkeling en investeren in een toerustingsbeleid (onderwijs, vorming, bijscholing) en in de toegankelijkheid van de basisvoorzieningen voor iedereen (gezondheidszorg, gezonde en voldoende leefruimte, voeding, huisvesting, onderwijs, informatie, cultuur, werk, mobiliteit). Maar nogmaals, in de eerste plaats zal het socialisme zich op dat vlak opnieuw internationaler moeten gaan profileren in plaats van zich enkel in een communautair verhaal vast te rijden. Het gaat immers om een probleemstelling die Vlaanderen in belangrijke mate overstijgt.
Blijven strijden voor gelijkheid en
sociaaleconomische rechtvaardigheid
Naast vrijheid zijn natuurlijk ook gelijkheid en rechtvaardigheid kernbegrippen van de sociaaldemocratie. Dit sluit aan bij wat we hierboven al schreven in verband met de positieve vrijheid. De sociaaldemocratie hoeft hierbij niet te streven naar radicale economische gelijkheid. Deze is niet te bereiken en waarschijnlijk ook niet wenselijk. Het is eigen aan de sociaaldemocratie dat ze aanstuurt op economische rechtvaardigheid en sociale gelijkheid. Dit laatste betekent dat mensen als gelijken moeten kunnen participeren in de samenleving en zich niet minderwaardig moeten voelen omdat ze bijvoorbeeld economisch minder ver staan of er een andere religie of huidskleur op nahouden. Het kan ook niet dat mensen omwille van een economisch betere positie op andere vlakken privileges hebben, voordelen kunnen afdwingen of algemeen meer kansen hebben dan anderen, bijvoorbeeld in het onderwijs of op de arbeidsmarkt.
Inkomensverschillen en verschil in eigendom en vermogen zijn onvermijdelijk, maar ze moeten de toets van de rechtvaardigheid kunnen doorstaan en er moeten mechanismen ingebouwd worden die tot herverdeling leiden. Hiertoe moet nog grondiger nagedacht worden over de manier waarop en voor welke zaken taksen en belastingen geheven kunnen worden. Tegenover het alomtegenwoordige discours van belastings- en lastenverlaging moet de idee van ‘rechtvaardige belastingen’ uitgewerkt worden. Als de overheid haar rol wenst te spelen, kan ze niet zonder middelen. Het heeft geen zin de bevolking in dat verband zand in de ogen te strooien. En laat ons ook niet rond de pot draaien en onomwonden proberen te zoeken naar middelen waar ze te vinden zijn. De idee van de vermogensbelasting en allerlei heffingen op internationale financiële transacties en beursspeculaties kunnen best nieuw leven worden ingeblazen. Ongebreidelde kapitaalaccumulatie toelaten terwijl we er op geen enkele manier in slagen armoede, uitsluiting en de wereldwijde onderklasse drastisch te doen verminderen, vraagt om een radicale en duidelijke positionering van sociaaldemocraten wereldwijd.
In dat opzicht moeten we niet alleen weten waarvoor we strijden, we moeten ook terug beter in het vizier krijgen waartegen de strijd zich richt en welke (hoeveelheid) middelen er kunnen worden ingezet. Het eigene van het socialisme ligt in belangrijke mate in de analyse die men maakt van de samenleving en de maatschappelijke problemen die zich daarin voordoen. Socialisten hebben oog voor maatschappelijke structuren, machtsverhoudingen en sociaaleconomische determinanten die het leven van mensen (individueel of als groep) bepalen. De socialistische analyse van de samenleving gaat er niet van uit dat mensen volledig zelf verantwoordelijk zijn voor wie en wat ze zijn, de situatie waarin ze zich bevinden en welke positie ze innemen op de sociale ladder. Individuele lotgevallen zijn dikwijls veroorzaakt door en slechts symptomen van onderliggende structurele problemen, scheve machtsverhoudingen en een onrechtvaardig en moreel blind economisch systeem. Structurele ongelijkheid en ongelijkheid door sociale achterstellings- en uitsluitingsmechanismen mogen dan ook niet tot een kwestie van individuele schuld worden gemaakt. Wie als socialist (groepen) mensen vooruit wil helpen, zal dan ook op de eerste plaats op het structurele niveau aan de slag moeten.
Traditioneel werden de pijlen gericht op het kapitalisme en de valse beloften van de vrije markt. Deze (vaak blinde ideologische) strijd is wat gaan liggen en dit resulteerde onder meer in een ‘derde weg’, marktsocialisme en paarse coalities hier en in andere landen. Er bestaat consensus over het feit dat noch de markt, noch de overheid, noch de vrije economie, noch de planeconomie perfect werken. Het debat over de relatie tussen staat en markt is daarom pragmatischer geworden, zowel bij liberalen als bij sociaaldemocraten. De markt wordt instrumenteel benaderd: laat de markt werken waar het kan, laat de overheid die zaken op zich nemen en bijsturen waar het nodig is.
Soms lijkt het hiermee wel of de strijd gestreden is, maar niets is minder waar. We leven in een mondiale samenleving die gedomineerd wordt door de macht van internationaal kapitaal, een vrijemarktideologie en een terreur van de economie op heel wat maatschappelijke terreinen. Iedereen danst naar de pijpen van een economische logica die zich via vermarkting, flexibilisering, rationalisering overal doorzet, ook op vlak van tewerkstelling, huisvesting, onderwijs, mobiliteit, zorg, welzijn, energie en ontwikkelingssamenwerking.
De score van het neoliberale wereldmodel inzake gelijkheid, rechtvaardigheid en duurzaamheid is echter erg ondermaats en de permanente aanwezigheid van zowel oude als nieuwe vormen van uitsluiting blijven onaanvaardbaar. Collectieve voorzieningen en tal van verworvenheden van onze welvaartsstaat hebben het bij momenten moeilijk zich te handhaven. Nog even en woningen worden onbetaalbaar, ecologische rampen kondigen zich aan en de kloof tussen noord en zuid, oost en west is nauwelijks substantieel verminderd. De kennis- en informatiemaatschappij maakt de toegang tot de arbeidsmarkt voor een toenemende groep mensen steeds moelijker, maar zorgt er ook voor dat heel wat mensen het gevoel hebben niet meer ‘mee te zijn’ en aldus uitgesloten worden van het breder maatschappelijk gebeuren. Deze outsiders zijn hier veelal jongeren, vrouwen, allochtonen en lageropgeleiden. In het zuiden vechten de zovele verliezers van de globalisering voor hun leven. Het gaat om talloze boeren die proberen het hoofd boven water te houden, familiebedrijfjes die onder internationale druk weggeconcurreerd worden en jongeren die de steden intrekken op zoek naar een beter bestaan. De globalisering (die voornamelijk vanuit tal van economische belangen vooruit gestuwd wordt) heeft heel wat desintegrerende effecten voor de mensen zelf, maar ook voor hun leefomgeving.
Het is dan ook geen schande, laat staat ouderwets, dat de sociaaldemocratie terug wat scherper zou ageren tegen deze economisch liberale logica. Wat radicaler tegen de schenen schoppen en wat meer anti-establishment zou progressief-links niet misstaan. Iedereen is natuurlijk verontwaardigd als België haar armoedecijfers bekend maakt of wanneer er opnieuw een winstgevend bedrijf aankondigt duizenden arbeidsplaatsen te schrappen. En ja, we beginnen toch wat te vrezen van de opwarming van de aarde. En natuurlijk is geen mens het eens met het feit dat anno 2007 de kindersterfte in bepaalde Afrikaanse regio’s zo hoog is en dat kinderen in de sloppenwijken van Manilla moeten overleven van de vuilnis van anderen of door prostitutie. We hebben allemaal medelijden met de Afrikaanse stakkers die op goed geluk de Canarische eilanden bereiken (als ze onderweg al niet verdronken zijn). Maar het lijkt erop dat nauwelijks iemand nog een vuist durft te maken tegen de mechanismen die aan het onrecht in deze wereld ten grondslag liggen. Misschien is er onvoldoende inzicht in die mechanismen, waarschijnlijk is er onvoldoende moed.
Bovendien heeft de koloniseringsdrang van de economische logica tot een serieuze verschraling van het maatschappelijke leven geleid. Wie zich niet langer als ‘flexibele mens’ en ‘hardwerkende burger’ de regels van de homo economicus wenst eigen te maken, belandt al snel in de marge of erger nog, wordt gecriminaliseerd. De socialistische strijd tegen de flexibilisering op de arbeidsmarkt (in wiens belang?) is erg lauw geweest, waardoor er nu geen weg terug lijkt. Bovendien zijn we de laatste decennia onder systeemdruk zomaar overgegaan van een éénverdienersmodel naar een samenleving waarin bijna enkel nog als tweeverdiener te leven valt, zeker voor wie kinderen heeft en een huis moet afbetalen. Dit alles is vrij geruisloos verlopen en er is hierover nauwelijks debat, laat staan een visie ontwikkeld. Heel wat alleenstaanden zullen het geweten hebben.
In dat opzicht kan het ook niet verwonderen dat het goed bedoelde idee van de actieve welvaartsstaat al even geruisloos dreigt uit te monden in de dictatuur van de actieve welvaartstaat waarbij iedereen aan de slag moet. Of het interessante jobs zijn, of de mensen gemotiveerd zijn en arbeidsplezier ervaren, komt op de tweede plaats want ‘JA!’ het wordt beter als iedereen werkt. Een belangrijk argument in de activeringspolitiek is dat deelname aan de arbeidsmarkt bijdraagt aan het welbevinden en de onafhankelijkheid van individuen. En ik wil deze redenering zeker volgen. Toch durf ik af en toe eens te twijfelen als ik zie hoe we met werklozen omgaan (en zouden willen omgaan na een staatshervorming). Is die activering wel in het belang van het individu of voornamelijk in het belang van de samenleving en meer nog van de bedrijven die anders hun banen niet ingevuld krijgen? Moeten we zover gaan in het creëren van jobs en activering dat mensen tegen heug en meug een job gaan doen waar ze zich absoluut niet in herkennen en nauwelijks voor te motiveren zijn?
Zoeken naar verbondenheid als voorwaarde voor solidariteit
Een derde thema waarover de sociaaldemocratie zich blijvend moet bezinnen, is gemeenschapsvorming. Een sociaaldemocratische samenleving waarin solidariteit moet functioneren, kan niet zonder een sociale samenhang en zonder bepaalde zingevende en vertrouwenscheppende bindingen tussen haar burgers. Dit is een belangrijk thema waar echter nog maar weinig is bij stilgestaan, omdat men in het verleden een voldoende graad van sociale samenhang kon veronderstellen. Godsdienst, zuilen, familiewaarden en een vorm van Vlaams/Belgische identiteit zorgden voor de noodzakelijke cohesie.
De vraag naar het bindmiddel van onze samenleving wordt de laatste jaren steeds pregnanter gesteld. Onder meer door migratie, globalisering, ontzuiling en individualisering is het samenlevingsverband minder voor de hand liggend. Bovendien is de etnische en levensbeschouwelijke diversiteit toegenomen en zichtbaarder geworden. Een samenleving is echter meer dan een losse verzameling van verschillende (groepjes) individuen die elk een eigen culturele, religieuze en morele voorkeur hebben. Er is nood aan een vorm van ‘sociale cohesie’ en ‘wederzijdse betrokkenheid’ als draagvlak voor solidariteitsmechanismen en samenlevingsopbouw
Solidariteitsmechanismen ontwikkelen zich immers niet in abstracto, solidariteit is een concreet gebeuren tussen reële mensen. Alle universele rechtvaardigheidsprincipes ten spijt, moeten we onder ogen zien dat solidariteit sneller tot stand komt tussen mensen die zich met elkaar associëren en met elkaar verbonden weten, dan tussen vreemden of mensen die drastisch van elkaar verschillen waardoor men zichzelf niet meer in de ander herkent. Hoe sterker de sociale, culturele, etnische of linguïstische diversiteit binnen een samenleving, hoe moeilijker het zal zijn een draagvlak te vinden voor solidariteit. Hoewel dit inzicht triviaal lijkt, werd daar in het verleden echt te weinig aandacht aan besteed waardoor bij velen een gevoel van vervreemding ontstond. Mensen gingen zich van de veranderende, verkleurde samenleving afkeren, voelen er zich onvoldoende thuis en reageren in het stemhokje op een antipolitieke manier. De sp.a heeft bij momenten manifest geweigerd over het allochtonenthema en de immigratiesamenleving duidelijk te communiceren. De algemene stilte, de twijfel en het bochtenwerk in de discussies van het afgelopen jaar inzake regularisering van mensen zonder papieren was opnieuw symptomatisch. Sinds 1989 houdt men zich aan de strategie om deze thema’s niet te veel aan te snijden, want het zou toch alleen maar koren op de molen van extreemrechts zijn. Waarschijnlijk moet men toch ook eens de omgekeerde stelling in overweging durven nemen: juist omdat mensen geen goed sociaaldemocratisch verhaal kregen over wat in hun samenleving aan het veranderen was, hebben velen zich naar die partij gericht die met hun angst electorale garen kon spinnen.
De problematiek van gemeenschapsvorming hebben de progressieve politici ten onrechte ‘rechts’ laten liggen. Het was, zo dacht men, een thema voor nationalisten, conservatieve communitaristen en traditionalisten. En daar wilde men niets mee te maken hebben. Er moet echter dringend nagedacht worden hoe de sociaaldemocratie op dat punt een eigen progressief verhaal kan vinden. Het is immers sociologisch naïef te veronderstellen dat solidariteit als abstract principe kan functioneren in een ‘gemeenschap van vreemden’. Sociale rechtvaardigheid veronderstelt gemeenschapsvorming, wederzijds identificatie en lotsverbondenheid.
Wie erop wil toezien dat mensen zich concreet solidair weten met anderen, zal daarom op zoek moeten gaan naar ‘gemeenschapsvormende elementen’ die stabiliteit, vertrouwen en solidariteit in praktijk mogelijk maken (ondanks de maatschappelijke diversiteit). Er kan onmogelijk worden teruggegrepen naar het ideaal van de homogene gemeenschap van weleer. Dit is in de huidige maatschappelijke context onhaalbaar en vanuit ethisch oogpunt onwenselijk. Bovendien staat ook de traditionele idee van de natiestaat als ‘één staat-één taal-één cultuur’ onder druk. Dit maakt het de facto onmogelijk om burgerschap helemaal met nationale identiteit en nationale betrokkenheid te laten samenvallen. Men kan dat betreuren, maar dat is de sociale realiteit waarin men aan de slag moet.
Desondanks kan er toch ingezet worden op het creëren, stimuleren en verspreiden van een gedeelde nationale identiteit. Dat kan gebeuren via media, onderwijs, politiek, feestdagen en taalverwerving. Mensen weten zich met elkaar verbonden omdat ze dezelfde taal spreken en dezelfde bekende Vlamingen, politici, vakbonden en sport- en muziekidolen met elkaar delen. Deze nationale identiteit staat religieuze en etnische diversiteit helemaal niet in de weg. Andere landen, zoals Canada, kunnen hier als voorbeeld genomen worden. Eigenlijk toont de huidige nationaliteitswetgeving mooi aan hoe de paarse ‘progressieve’ regeringspartners het belang van een gemeenschappelijke nationale identiteit eigenlijk niet meer ernstig nemen.
Maar een gedeelde nationale identiteit kan slecht één van de middelen zijn die kan worden ingezet, een middel dat in onze immigratiecontext sowieso aan slagkracht verloren heeft. Sommige migranten(groepen) die naar hier komen, behouden immers lang (soms over generaties heen) banden en betrokkenheid met de landen van herkomst. Ook het feit dat mensen zich bijvoorbeeld met een bepaalde godsdienst associëren, kan voor transnationale identificatie zorgen. Veel autochtonen blijken de verbondenheid die de eigen nationale grenzen overstijgen erg bedreigend te vinden en kunnen dit moeilijk plaatsen. Het feit dat migranten sociale, culturele, politieke en/of economische banden behouden met het land van herkomst, sluit echter niet noodzakelijk uit dat ze ook hun verantwoordelijkheid willen opnemen voor de samenleving waarin ze dagelijks leven.
De zoektocht naar een draagvlak voor solidariteit tussen mensen zonder een gemeenschappelijke nationale identiteit is moeilijker dan in een volstrekt homogene natiestaat. Het betekent echter niet dat solidair samenleven zonder een gedeelde nationale identiteit onmogelijk zou zijn. Autochtonen en allochtonen die op een wachtlijst staan voor sociale huisvesting, autochtonen en allochtonen die werkloos zijn, het inzicht moet rijpen - voornamelijk bij de betrokkenen - dat ze eenzelfde strijd leveren. Ze zijn niet elkaars concurrenten die tegen elkaar opgezet moeten worden, zoals zo dikwijls gebeurt, maar strijdmakkers die de handen in elkaar zouden moeten slaan in armoedegroepen, vakbonden, huurdersverenigingen, enzovoort.
Feitelijk zijn het voornamelijk reële contacten tussen mensen van verschillende bevolkingsgroepen die als basis kunnen dienen: het feit dat mensen in dezelfde straat wonen, met elkaar op de werkvloer aan de slag moeten, kinderen in dezelfde school hebben, met dezelfde instellingen geconfronteerd worden of samen sporten. In dit verband moeten de pogingen om de idee van sociale mix gestalte te geven in buurten, in scholen, in vrijetijdsorganisaties worden aangemoedigd als voorwaarde voor concrete vormen van identificatie en solidariteit. Het is slechts door contact en gedeelde participatie - op welk niveau dan ook - dan men zich met elkaar gaat identificeren en elkaars lot gaat aantrekken. Wat mensen delen, ontstaat door het gedeeld participeren zelf. Progressieven doen er goed aan hun vrees aan de kant te zetten om die sociale cohesie op allerlei manieren verder te stimuleren.
Het gaat dus niet alleen over het garanderen van minimale economische bestaansgaranties en rechtvaardige verdeling van middelen en kansen, maar ook over het creëren van een maatschappelijke samenhang en lotsverbondenheid. Deze moet waarschijnlijk voornamelijk ontstaan in een ruimte tussen markt en staat, tussen het vrij initiatief en de afdwingbare rechtsregels. Een belangrijk deel van die ruimte wordt ingenomen daar wat we kunnen aanduiden met de burgerlijke samenleving, de civil society. De vraag dient ook gesteld welke rol c(C)ultuur en cultuurparticipatie hierin kan spelen.
Oppositie, moed en herbronning
Socialisten geloven in de maakbaarheid van de samenleving, maar weten ook dat een rechtvaardige maatschappij, laat staan een rechtvaardige wereld, niet zonder slag of stoot tot stand kan komen. Daar moet aan gewerkt worden, daar moet voor gestreden worden. De socialistische boodschap is daarom niet zo’n gemakkelijke en vrolijke boodschap. Ze wijst niet alleen op het feit dat er onrecht en onrechtvaardigheid is, dat er armoede en miserie bestaat, ze roept ook op tot solidariteit en verantwoordelijkheid. En meer nog, wie voor een meer sociale wereld pleit, moet er ook durven aan toevoegen dat dit pijn kan doen. Solidair zijn en herverdelen, hiervoor moeten mensen bereid zijn in eigen vel te snijden en zelf in te leveren. Kiezers daarvan overtuigen vraagt heel wat politieke moed.
In dat opzicht is het misschien ook goed dat men er durft voor uitkomen dat het socialisme er in de eerste plaats is voor de zwaksten, de minst beschermden, de meest onderdrukten, de mensen met de minste kansen in onze samenleving en daarbuiten. Tegelijk moet het in de praktijk en electoraal gedragen worden door een welwillende groep van middenklasse, intellectuelen en anderen. Zoeken naar dit evenwicht is een bijzonder moeilijke uitdaging en waarschijnlijk moet het zogenaamde hippe loftsocialisme op dat vlak bijgestuurd worden.
Normaal gezien komt er een oppositie-kuur. Laat ons hopen dat deze tijd, ondanks de enorme personeelsafvloeiing, toch nog voldoende ruimte zal bieden voor analyse die noodzakelijk is voor elke goede, opbouwende maatschappijkritiek en de uitbouw van een inhoudelijk scherp en duidelijk sociaaldemocratisch programma. We hebben in dit verband drie belangrijke aandachtspunten genoemd waarmee de sociaaldemocratie zich onvermijdelijk verder zal moeten inlaten. Op alle drie de punten is de sp.a actief. Maar op alle drie de terreinen kan zeker nog aan een duidelijkere profilering gewerkt worden. Deze inhoudelijke speerpunten moeten terug strijdpunten worden waarin men duidelijke stellingname niet schuwt. Er is op alle drie de terreinen zeker de ruimte om nog een scherp tandje bij te steken. Dat kan de inhoud van het programma ten goede komen, maar ook de positionering van de sociaaldemocratie ten aanzien van andere politieke partijen. En wie weet, draagt deze inhoudelijke scherpte en duidelijkheid ook bij tot de (electorale) aantrekkelijkheid van de sociaaldemocratische partij bij volgende verkiezingen.
Patrick Loobuyck
Redactielid en moraalfilosoof verbonden aan de Universiteit Gent en Antwerpen
sp.a - socialisme - sociaaldemocratie
Samenleving & Politiek, Jaargang 14, 2007, nr. 7 (september), pagina 29 tot 40
WAT NU MET DE SP.A?
Abonneer je op Samenleving & Politiek
Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via
info@sampol.be
of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de
Algemene voorwaarden.
Je betaalt liever via overschrijving?
Abonneren kan ook uit het buitenland.
*Ontdek onze SamPol draagtas.