Bij de nieuwe Vlaamse besparingsregering Bourgeois I bemerken we een nieuw model dat sterk doet denken aan de Nederlandse ‘participatiemaatschappij’ van Mark Rutte of de Britse ‘Big Society’ onder David Cameron. Het model is gebaseerd op een combinatie van zware besparingen, meer lastenverlaging voor ondernemingen en meer zelfredzaamheid voor de gemeenschap. Participatie betekent niet langer volwaardig deelnemen aan en de capaciteit ontwikkelen om mee te beslissen over de samenleving, maar vooral ‘jezelf leren beredderen’ en hopen op een sterk familiaal en sociaal netwerk als buffer tegen de afbraak van sociale investeringen.1 Met de dreiging van destructie van bepaalde sectoren en opdrachten van het middenveld in het achterhoofd, worden we gedwongen de vraag te stellen welke creatieve rol het middenveld kan en zal innemen in de toekomst. Welke vorm van politiek zal haar handelen sturen? Welk politiek project zet ze tegenover de rechtse besparingslogica en het participatiemaatschappijmodel? En hoe geeft ze invulling aan ’het politieke’ zelf?
Deze bijdrage focust vooral op die politieke rol van het middenveld zélf. Als het middenveld drie opdrachten heeft - ontmoeting organiseren, dienstverlening verzorgen en politieke belangen behartigen - gaan we dus vooral in op de problemen met die politieke opdracht, waar nodig gekoppeld aan een korte reflectie over dienstverlening en achterban. We gaan verder in de tijd terug dan de actualiteit van de besparingsregering Bourgeois I. We bekijken de politieke opdracht van het middenveld door de dubbellens van politisering-depolitisering tegen de achtergrond van de opkomende consensuspolitiek. Deze tekst is niet bedoeld als een moralistisch zwart-wit beeld dat een slechte overheid tegenover een goed middenveld plaatst, of vice versa. Als er al een boodschap wordt gegeven, dan gaat die over de nood aan reflectie over de relatie tussen overheid en middenveld, alsook de relaties tussen middenveldorganisaties en hun achterban (Debruyne & Van Bouchaute, 2014). Willen we een antwoord zoeken, en vinden, op de vraag naar de toekomst van het middenveld in Vlaanderen, dan lijkt vooral diepgaande reflectie immers een conditio sine qua non. Je kan enkel luchtkastelen bouwen op conceptuele ruïnes.
DE DOMINANTIE VAN DE CONSENSUSPOLITIEK
Het thema van politisering - gekoppeld aan de vraag wat ‘aan politiek doen’ dan wel mag betekenen - is al meer dan twee decennia oud. Het debat werd aangewakkerd door de opkomst van het Derde Weg-socialisme onder Tony Blairs New Labour, Gerhard Schröders Neue Mitte, of bij ons Frank Vandenbrouckes actieve welvaartsstaat. Na de val van het reëel bestaande socialisme in het vroegere Oostblok werd elke vorm van utopisch politiek project verdacht. De linkerzijde in het Westen reageerde defensief en de sociaaldemocratie verschoof met de Derde Weg naar een sociaalliberaal programma (Giddens, 1994). De Derde Weg stelde de markt boven de staat. De staat moet het ondernemerschap en de competitieve ondersteunen door infrastructuur en opleiding. Meer zelfs, de overheidsdiensten als de gezondheidszorg en sociale bijstand moesten zich onder het Derde Weg-socialisme hertekenen op basis van marktmodellen grotendeels gebaseerd op spel-theoretische principes waarin een individualistisch en consumentgericht mensbeeld overheerste.2 Naar de samenleving toe moet de gemeenschapszin worden hersteld en versterkt. De overheid moet niet alles regelen, maar veel overlaten aan de lokale gemeenschap. Rechten en plichten moeten in evenwicht zijn. Een actieve welvaartsstaat vervangt de passieve welvaartsstaat die enkel sociale rechten zonder plichten zou hebben.
Die Derde Weg was de sociaaldemocratische variant van een veel bredere dominantie van de consensuspolitiek in de westerse samenlevingen. Een politiek die, voorbij fundamentele politieke tegenstellingen, zou bestaan uit piece meal engineering en het denken over en streven naar alternatieve samenlevingsmodellen naar de zolder van de gevaarlijke utopieën had verbannen. Grote veranderingen werd niet meer mogelijk, zelfs onwenselijk geacht want ‘There is No Alternative’ (TINA). Een aantal denkers spreken in dat verband van een postpolitieke samenleving (Laclau & Mouffe, 2001; Mouffe, 2005; Rancière, 1998, 2004). In een postpolitieke samenleving is er geen ruimte meer voor publieke onenigheid en strijd, en heerst een technocratische opvatting over ‘goed bestuur’ (Zizek, 1999). Samenlevingsvraagstukken krijgen dan best een zakelijk-technische oplossing binnen de heersende contouren. Dit kreeg in ons land gestalte met de consensus tussen liberalen en sociaaldemocraten onder Paars. De tegenstelling tussen arbeid en kapitaal leek opgeheven in een zakelijke, frictieloze koppeling van economische groei, een hoge tewerkstellingsgraad en een sterke sociale bescherming van de actieve (of te activeren) burgers. Die nationale consensuspolitiek kreeg vorm tegen een achtergrond van voortschrijdende globalisering waar de politieke regulering van banken en transnationale ondernemingen werd teruggeschroefd, onder impuls van de Washington - en later post-Washington-consensus tussen de economische en politieke elites dat een vrije economische globalisering als opkomend tij alle boten omhoog zou tillen. Zelfs de feitelijke toenemende ongelijkheid, ook in tijden van economische groei in de westerse landen, bleek niet in staat om die consensuspolitiek onderuit te halen. Het was wachten op de politisering van de bankencrisis om de legitimiteit van de dominante consensuspolitiek aan het wankelen te brengen in de westerse democratieën. We zien inderdaad de laatste jaren dat voorheen als ‘utopisch’ weggehoonde voorstellen zoals de vermogensbelasting, het criminaliseren van de belastingparadijzen en het invoeren van een taks op financiële transacties minstens weer ‘mogen’ worden besproken. Veel sterker echter is de opmars van populistische politiek die voortbouwt op het wegkwijnen van het fundamentele debat in de consensuspolitiek (Van Puymbroeck & Oosterlynck, 2014). Dat populisme kan zich zonder veel tegenspraak beroepen op ‘de’ mening van ‘het’ (in ons geval Vlaamse) volk om hun, wel degelijk ideologisch, programma te presenteren als ‘de’ common sense opvattingen voor een beter bestuur waar dat volk eindelijk recht op heeft.
HET MIDDENVELD IN DE POSTPOLITIEKE CONSENSUS
Die postpolitieke samenleving kunnen we ook als een gedepolitiseerde samenleving omschrijven. Voorbij het georganiseerde meningsverschil over welke samenleving we willen, gaan we over naar het goed beheer van de bestaande samenleving. Een dergelijke invulling van politiek betekent de teloorgang van ‘het politieke’ in de samenleving. Er is weinig ruimte voor een ‘politiek van het onmogelijke’ die voorbij de symbolische contouren denkt en handelt van datgene wat er al is of wat we al kennen.
Een dergelijk politiek klimaat is - zacht uitgedrukt - niet meteen bevorderlijk voor de politieke opdracht van het middenveld. Dat middenveld had in ons politiek systeem altijd een dubbele politieke positie: enerzijds als partner en onderaannemer, anderzijds als stoorzender en luis in de pels met eisen die in en door de bestaande orde als ‘onhaalbaar’ werden beschouwd (Huyse, 2014). Organisaties in het middenveld bewogen zich voortdurend tussen ‘de politiek’ als kunst van het mogelijke en ‘het politieke’ als de kunst van het onmogelijke. Op maandag betaalden de vakbonden de werkloosheidsuitkeringen uit om op dinsdag op straat te komen met een harde staking of grote betoging voor nieuwe sociale rechten; donderdagavond zaten de natuurjongens mee in constructief overleg over het gemeentelijk Ruimtelijk Structuurplan om op vrijdag een gerechtelijke procedure te starten om de geplande aanleg van een industriezone te bekampen. Die positionering van het middenveld was geen ‘gunst’ maar een positie die doorheen verschillende breuklijnen en conflicten was afgedwongen door de collectieve organisatie en mobilisatiekracht van de organisaties (Hellemans, 1990; Hellemans & Hooghe, 1995). Voortdurende processen van emancipatie en strijd in onze samenleving waren de voedingsbodem voor die specifieke positie: van de intussen ‘klassieke’ organisaties en bewegingen zoals de arbeidersbeweging in de 19de eeuw, over de nieuwe sociale bewegingen met hun claims voor autonomie tegen de autoritaire samenleving van de jaren 1970 heen, tot en met de actiegroepen voor mensen zonder papieren en krakers voor het recht op wonen vandaag. Ondanks hun positie als compromismakelaar en onderaannemer in de Belgische pacificatiedemocratie hadden veel organisaties in het middenveld wel degelijk een kritische en potentieel bedreigende positie en autonome ruimte tegenover staat en markt. Net die dubbele unieke positie zou als ‘oude vormen en gedachten’ geleidelijk opgaan in de nieuwe postpolitieke consensus.
DEPOLITISERING VAN HET MIDDENVELD LEIDT TOT INTERNE REFLECTIE
De introductie van de consensuspolitiek verliep letterlijk in schokken doorheen momenten van economische crisis en socio-politieke kantelmomenten. In de verzuilde organisaties zoals mutualiteiten en vakbonden was de depolitisering al langer aan het werk: de ideologische ontzuiling van de achterban deed hen opschuiven naar een ideologisch pragmatischer positie en een sterkere profilering als kwalitatieve dienstverleners, waarbij de ‘politiek gelijkgezinde achterban’ vervelde tot ‘tevreden klanten’ (Huyse, 1987).
Vanaf de jaren 1970 werden die klassieke middenveldorganisaties als deel van de bestaande orde zelf uitgedaagd door de contestatie van nieuwe bewegingen en actiegroepen, die - naast de blijvende strijd voor sociale gelijkheid - ook opkwamen voor meer autonomie en een minder paternalistische samenleving - tegen de elites van de politiek én het klassieke middenveld in. Maar ook die nieuwe bewegingen gingen opnieuw meer functioneren binnen de politieke consensus. Toen het Vlaams Blok immers vanaf 1991 de Zwarte Zondagen met spectaculaire verkiezingsoverwinningen inzette, werden ‘identiteit’ (Vlaams) en ‘migratie’ (Vreemdelingen) een nieuw loopgraaf in de politieke strijd. Centrumpartijen zetten meteen in op armoedebestrijdingsmiddelen en integratieplannen om de verloren stemmen voor het racistische en antidemocratische Vlaams Blok hand in hand met het middenveld te heroveren. Een groter en sterker middenveld werd in de steigers gezet, maar duidelijk meer gebonden aan de politieke consensus dan de actiegroepen, stadsbewegingen en autonome initiatieven van de jaren 1970 en 1980.
Vanaf de jaren 1980 en 1990 werden in de sturing van het middenveld ook een aantal hervormingen doorgevoerd die onder de noemer van meer efficiëntie en hogere effectiviteit de depolitisering zouden bevorderen.
Een duidelijk voorbeeld was de hervorming van het Opbouwwerk (nu Samenlevingsopbouw) ingezet door de liberale minister Karel Poma en uitgewerkt door CVP-minister Rika De Backer. De sector werd verschoven van Cultuur naar Welzijn en langdurige processen van structureel werken met een basis in wijken en bij achtergestelde groepen, werd vervangen door korter en meetbaar projectwerk. Die verschuivingen leidden opbouwwerkers weg van hun roots in het activisme en zouden de mogelijkheden tot geduldige processen van emancipatorisch werk voor en door kwetsbare groepen uit de bevolking tot op vandaag hypothekeren.
Een ander duidelijk voorbeeld van een depolitiserende hervorming, in naam van ‘goed bestuur’, was de recente hervorming van de inburgerings- en integratiesector. Met het nieuwe integratiedecreet (2013) werd die sector ingekapseld in een Extern Verzelfstandigd Agentschap (EVA) zodat de ‘kritische ruimte’ voor het in vraag stellen van de gangbare opvattingen, regels en praktijken sterk inkromp (Groffy & Debruyne, 2014). Dergelijke depolitiserende verschuivingen hebben geleid tot nieuwe vormen van actie en verzet in het middenveld. In praktijken van opbouwwerk, bij jeugdwelzijnswerkers, in nieuwe activistische zelfinitiatieven van nieuwkomers: overal werd de depolitisering uitgedaagd. De politiek-verstorende functie van initiatieven in het middenveld kreeg minder ruimte in de periode van consensuspolitiek vanaf de jaren 1990. Niet alleen de instrumentalisering zorgde hiervoor, ook de criminalisering via GAS-boetes en gerechtelijke vervolging (denken we aan de ‘patattenactie’ van het Field Liberation Movement, de gerechtelijke klacht van Defensie tegen een vrij zachte actie van Vredesactie, de pogingen tot sanctionering van stakingen) maken duidelijk dat de verstoring van de bestaande orde niet gewenst is.
Het is dan ook geen toeval dat het verlies aan politieke ruimte en de depolitisering in de voorbije maanden hoog op de agenda stonden in reflectiemomenten in zeer diverse sectoren van het middenveld. We beperken ons tot enkele opvallende initiatieven. Na een studiedag over Kritieke Ruimte, dacht Samenlevingsopbouw na over Politieke ruimte met als centrale vraag: hoeveel ruimte rest het middenveld om de samenleving en het beleid mee vorm te geven?3 De Verenigde Verenigingen stelden in hun Werktank Middenveld gelijkaardige vragen: ‘Doet het middenveld nog wel aan politiek? Is het middenveld (co-)architect of eerder (onder)aannemer van beleid?’ en vroegen zich af voor welke samenleving het middenveld eigenlijk wil gaan.4 Socius nodigde uit voor de trefdag ‘Iedereen politiek’ met de focus op ‘de belangrijke rol die de sector opneemt bij het stimuleren van het maatschappelijk engagement en het geven van vorm en richting aan de samenleving’.5 Ook het ACW zoomde in op (de)politiserende tendensen en praktijken tijdens de ID-dagen Uitgedaagd.6
In dergelijke discussies word het verlies aan politieke ruimte vaak verklaard als een gebrek aan autonomie. Dan wordt een oplossing gezocht in het claimen van meer organisatorische en inhoudelijke autonomie tegenover de overheid. Die stelling is begrijpelijk want de instrumentalisering van het middenveld werkt wel degelijk depolitiserend. Toch is die roep om meer autonomie onvoldoende, omdat ook de organisaties in het middenveld zélf, in hun eigen werking en zelfbeeld, door de depolitisering zijn aangetast. We bekijken die depolitiserende trends doorheen de relaties die organisaties in het middenveld verbinden met markt, staat en burgers.
U VRAAGT, WIJ DRAAIEN. OVER DE BANDEN TUSSEN OVERHEID EN MIDDENVELD
Zoals reeds aangegeven behelst de vraag naar meer autonomie nogal vlug een idee alsof er een volkomen autonoom en dus afgescheiden veld zou bestaan dat ‘het middenveld’ heet, en dat vervolgens zijn antipode zou kennen in ‘de staat’. Historisch rammelt die idee natuurlijk, vooral in een pacificatiedemocratie (Deschouwer, 2006; Huyse, 2003; Lijphart, 1999) waar de compromispolitiek nog steeds domineert. Zowel het middenveld als de overheid zijn in deze de condensatie van een reeks sociale relaties die voorbij die scheidingslijnen gaan. Onafgezien van het onmiskenbare feit dat er macht is en er dus altijd ook (deels) winnaars en verliezers zijn in die machtsopbouw en -uitoefening, kent de relatie tussen overheid en middenveld een grote vorm van bemiddeling. Dat deze bemiddelingspolitiek en compromisbereidheid op de schop zou gaan, of minstens onder druk staat, onder de nieuwe rechtse Vlaamse en Belgische regeringen is zorgwekkend.
Toch is er meer aan de hand dan macht die van bovenuit wordt uitgeoefend en als dusdanig de autonomie van het middenveld beknot. Willen we een grondig antwoord op hoe dat middenveld zich kan positioneren in de komende legislaturen, dan is er evenzeer nood aan wat kritische introspectie. Een groot stuk autonomie hangt immers samen met de groeiende financiële marges die het middenveld kreeg sinds 1990. De armoedefondsen en een deeltje van de veiligheidsmiddelen moesten de alliantie tussen politiek en middenveld bestendigen. En die laatsten werden verwacht het verloren kiespotentieel terug aan te boren, of mensen terug naar de 'juiste kant' te halen. Het Algemeen Verslag over de Armoede (AVA), van 1994, stelde dat het niet verwerken van de crisis sinds 1970 en de doorwerkende arbeidscrisis in 1980 er uiteindelijk voor gezorgd had dat wijken aftakelden en mensen zich in de steek gelaten voelden. Wat kort door de bocht, maar niettemin gebald samengevat, zou men kunnen stellen dat de klassenbreuklijn tussen arbeid en kapitaal, werd omgezet in een etnische breuklijn tussen arbeiders met verschillende origine onderling. Het Vlaams Blok capteerde dit ongenoegen over de Ander als geen ander. In elk geval, middenveldorganisaties en politiek zouden samen de wijken terug heroveren en dus ook hun kiespubliek. Waar in andere landen het neoliberalisme voluit werd uitgerold, zorgde dit politieke evenement van Zwarte zondagen ervoor dat er een progressieve bocht werd gemaakt, met massale investeringen in middenveldorganisaties: samenlevingsopbouw, interculturele werkingen, buurtwerk tot sociaalartistiek. Het sociale korps zou de wijken terug innemen en de stellingen van het Vlaams Blok terugdringen.
Maar die preferentiële banden en professionalisering hadden een keerzijde. De toenemende middelen zouden ook een toenemende verantwoording eisen. Meer zelfs, meer centen betekende ook meer afhankelijkheid van die overheid om de tewerkstelling te behouden. Gedurende de volgende twee decennia zou dat tweerichtingsverkeer tussen overheid en grote delen van het middenveld leiden tot een paradoxale positie: terwijl de sector groeide en professionaliseerde, nam ook gestaag de autonomie af en de verantwoordingspraxis toe. Het zou van veel bewegingen organisaties maken die het evenwicht tussen pragmatiek en compromis enerzijds, en verstoring en strijd anderzijds zouden verliezen. Politiek werd compromis, en compromis werd consensus.
Dat zie je in enkele opmerkelijke gebeurtenissen. Een legislatuur terug kon Vlaams Minister-president Peeters tijdens de kiescampagne trots zwaaien met zijn Pact 2020, een afgeleid product van het Vlaanderen in Actie-plan. Dat ViA-plan had enkele opmerkelijke passages die ideologisch goed uitdrukken waar consensuspolitiek om draait. Het heette een transitieplan te zijn, al werd er volop ingezet op Vlaanderen als logistieke draaischijf van Europa. Concreet betekende dit niet alleen meer logistiek en bulk in de havens, maar ook het invullen van de ‘missing links’. Beruchte voorbeelden zijn inmiddels de Lange Wapper rond Antwerpen en het ENA-project of de verbreding van het Schipdonkkanaal. Veel basisbewegingen als ’t Groot Gedelf of de Straten-generaal en Ademloos zagen zich in een vreemde positie.7 De honderd organisaties en koepels die tekenden, stonden vis-à-vis hun directe ruimtelijk-ecologische problematiek. Om nog maar te zwijgen van de harde activeringslogica die aanwezig was en in spanning staat met de armoedebestrijdingsbelofte: dat laatste zou meer droom dan daad blijven.
Er zijn andere voorbeelden te geven van consensuspolitiek. Een reeks organisaties op verschillende domeinen van sociaal-cultureel werk tot onderwijs en jeugd, tekenden in op pure uitvoeringspolitiek. Toeleiding, activering, empowerment enzovoort werden een individualistische logica en leidraad in hun praktijk. Daarnaast werd veel autonoom initiatief toenemend verstatelijkt. In veel gevallen ontstond een recht evenredige relatie tussen het politiserend potentieel van organisaties en de handelingsbakens die overheden als broodheer zouden toelaten. Denk maar aan het zichzelf inkapselende middenveld: buurtwerk, straathoekwerk en recent het integratiewerk.
DE VERMARKTING VAN HET MIDDENVELD
We gaven al aan hoe markteconomische argumenten in de klassieke, verzuilde organisaties een steeds grotere rol gingen spelen: kwaliteit, privaat initiatief, rendement, schaalvoordelen... moesten de klanten aan de organisatie binden. Die injectie van het marktdenken ging grote delen van het middenveld overheersen. Dat betekent dat ze niet enkel marktmodellen zou toelaten in haar praktijk, haar opgedrongen in de relatie met de subsidieverstrekkende overheden die in de greep raakten van het New Public Management. Het betekende ook dat organisaties zichzelf in toenemende mate in de positie zouden duwen ‘als waren ze een marktactor’. Denken we maar aan de hele ARCO-saga van de christelijke arbeidersbeweging (nu Beweging.net): het verschuiven van een uit overtuiging uitgebouwd coöperatief BACOB-bankmodel naar het grootschalige en speculerende Dexia bracht die beweging vanaf 2008 op de rand van de afgrond. Verschillende sectoren namen vrij kritiekloos dit marktdiscours en die marktbenadering over. Om maar een voorbeeld te geven: het activeringsdiscours van bovenuit werd gretig overgenomen in de jeugdsector door actoren die inzetten op ‘toeleiding’ naar het ‘reguliere’ (lees: middenklasse) jeugdwerk of naar de ‘reguliere’ arbeidsmarkt. Ook de basiseducatie zou overgaan van een radicale basispraktijk naar een secundair schoolcircuit om mensen voluit mee te activeren. De inkapseling binnen het onderwijsdecreet vormde daarvan het sluitstuk. Of denk aan cultuuractoren die zich inschrijven in gentrificerende stadsontwikkelingsprojecten, waarbij ze hooguit mee een buurt participatief en creatief opleuken, maar al te vaak kritiekloos afzijdig blijven tegenover het markteconomische discours over de creatieve klasse van blanke tweeverdieners die met het nodige externe kapitaal zouden zorgen voor de renaissance van achtergestelde buurten, met automatische trickle-down effecten voor de meest kwetsbare bewoners.
FXXCK YOU, I WON’T DO WHAT YOU TELL ME.
DEPOLITISERING VAN DE ACHTERBAN?
De politieke opdracht van organisaties in het middenveld stond dus onder steeds meer druk van vermarkting en instrumentalisering door de overheid. Die externe druk werd ook geïnternaliseerd omdat organisaties zich in toenemende mate als zakelijk bedrijf in de markt en als nuttige uitvoerder voor de overheid gingen positioneren. Dit zou ook de politiserende relatie met de achterban aantasten.
In het beste geval is de crisis ten aanzien van de achterban getekend door een soort voorhoededenken of professionalisering waar de aliënatie van de alledaagse leefwereld de regel vormt, waarbij de organisatie de stem verdedigt van de achterban vanuit een ‘wetende positie’: met andere woorden een soort (Lacaniaanse) Meesterpositie inneemt. In het slechtste geval is die doelgroep gewoon ‘cliënt’ geworden die een sociaal product koopt. Organisaties ‘verkopen’ nog weinig een collectief maatschappijproject waarop mensen kunnen intekenen, of dat samen met anderen op poten wordt gezet, maar een product waarrond er enkel individuele preferenties circuleren. Efficiëntie en effectiviteit voor het sociaal ‘product’ worden dan de leidraad.
Een vakbondsmilitant die anoniem wenst te blijven verwoordde het onlangs nog treffend als volgt ‘de vakbonden hebben de laatste jaren te veel ingezet op kwalitatieve dienstverlening, maar dat ging ten koste van de collectieve belangenbehartiging en actie. Sterker nog: het hoofdzakelijk inzetten op kwaliteitsvolle, individuele dienstverlening heeft er mede voor gezorgd dat vele leden de vakbond enkel nog kennen wanneer ze iets van die vakbond nodig hebben: wat kan de vakbond voor mij doen? Zonder het dienstverlenende luik te willen minimaliseren (het is en blijft een belangrijk onderdeel) heeft die individualisering ervoor gezorgd dat de marktlogica - dienstverlening als een economische transactie: vraag en aanbod - zich in vele syndicale hoofden is gaan nestelen. Dit terwijl syndicalisme veel ruimer is: wat kunnen we samen doen om onze collectieve belangen te behartigen, zonder dat we daar individueel onmiddellijk iets voor terug in de plaats moeten krijgen? Dát is solidariteit.’ De achterban die toenemend als ‘cliënt’ benaderd werd die recht heeft op efficiënte en effectieve dienstverlening, zou zich gestaag als dusdanig gaan gedragen. Daarmee werden zowel de politieke als de dienstverleningsfunctie aangetast, alsook de vervlechting tussen beide.
REPOLITISERING: IEDEREEN KAN POLITIEK SUBJECT WORDEN
Toch zijn er ook hoopvolle verhalen die kunnen dienen als voorbeeld voor onze kritiek op dit soort depolitisering. Het toont aan dat er zoiets is als ‘het politieke’ dat de dominante orde doorbreekt, en dat de claim van gelijkheid door elkeen kan worden opgenomen; dat iedereen dus gelijk ‘is’ in zijn potentie om politiek te zijn. Jacques Rancière verwijst naar dat proces met ‘subjectificatie’: mensen worden letterlijk burgers vanuit een positie van ‘niet behoren’ en ze claimen van daaruit gelijkheid (Rancière, 2001, 2004). Om maar aan te geven dat het om meer gaat dan enkel een tegenvertoog via dissensus opbouwen. Dat is precies wat er gebeurde begin 2014 wanneer een groep uitgewezen Afghanen van Brussel naar Gent stapte. Uitgedaagd door staatssecretaris voor Asiel en Migratie Maggie De Block (Open VLD) die zijdelings had vermeld dat ze geen steun zouden vinden in Vlaanderen, gingen de Afghaanse ‘denizens’ de uitdaging aan. Ze stapten in enkele dagen 86 kilometer ver te voet door Merchtem, Affligem, Erembodegem, Aalst…Kreten werden geschreeuwd: ‘Wij willen werken, Afghanistan is niet veilig’ en ‘Wij zijn niet gevaarlijk... wij zijn in gevaar!’. De eindavond werd ingezet in de Vooruit in Gent. Er zijn andere voorbeelden van hoopvolle politieke acties maar dit springt eruit, omdat het ook kritisch de manier van omgang met de achterban door heel wat organisaties in het licht stelt.
Dit begrijpen we beter als we terugkeren naar Rancière, die in zijn boek Nights of Labor (Rancière & Drury, 1989) beschreef hoe arbeiders-syndicale militanten niet enkel gevormd werden tot politieke wezens tijdens de strijd op de fabrieksvloer, meestal geleid door de vakbondsleiding. Als historicus bekeek hij meticuleus het archiefmateriaal. Hij stootte daarbij onverwacht op verhalen over arbeiders die schreven en poëzie neerpenden, na het werk in de fabriek. Hun schrijfsels voor zichzelf en naar elkaar toonden een patroon van vorming buiten de geijkte tijdsordening overdag tijdens werkshifts. Daarmee doorbreken ze de arbeidsorde die hen zowel in tijd als in hun handelen disciplineert. Wat Rancière meegaf is dat in veel theorieën over sociale strijd (ook links-structuralistische theorieën) arbeiders werden voorstelden als volgzaam, en eerder passief in de strijd, op het pad uitgezet van bovenuit door de leiding. Daarnaast bleek er een pedagogie van bevrijding te overheersen die ervan uitging dat vrijheid en emancipatie zich bewogen van onbewust naar bewust en van passief naar actief. Rancière zag in die overheersende benadering in de theorievorming en de organisatiepraktijk net een uitgangspunt van ongelijkheid. Wat hij naar voor schoof is dat mensen net gelijk zijn, en vanuit hun gelijkheid eenzelfde capaciteit hebben om zich te politiseren. Het is niet enkel een erg politiserende benadering in vergelijking met de depolitiserende cliënt-benadering. Het draagt ook meer geloof en hoop uit in het wezen van het politieke in mensen, dat voorbij de ‘doelgroep’-benadering gaat.
REPOLITISERING VAN HET MIDDENVELD?
Zal het middenveld de creatieve potentie hebben zichzelf te herdenken - en dus een manier vinden om deze kritieken een plaats te geven - in een verrechtsend landschap dat aanstuurt op het paradoxale proces van verstaatsing (controle) en participatiemaatschappij (doe het zelf)? Wat het antwoord ook mag zijn, er zal tegenkracht worden opgebouwd. Dat was niet anders toen in de jaren 1980 besparingen werden doorgeduwd, of toen het Sociaal Impulsfonds werd omgezet in het eerder liberale Stedenfonds dat middelen naar de ‘hero’s’ in plaats van ‘zero’s’ zou verplaatsen (Loopmans, 2002). Er is in de voorbije jaren heel wat politiserend initiatief opgestart. De Toekomstfabriek in het Gentse bracht zeer diverse organisaties zoals sociaalartistieke praktijk Victoria Deluxe, ACW en de vredesbeweging Vrede VZW samen in een gezamenlijke reflectie- en actieproces naar ‘Een ander land’. Nieuwe organisaties (Climaxi en het Klimaatactiekamp, de Beweging ‘Recht op Wonen’) stellen de status quo rond de ecologische (het recht op een gezond leefmilieu) of de wooncrisis (het grondrecht op wonen- art. 23) radicaal in vraag. De brede middenveldcoalitie tegen de GAS-wetgeving slaagde er in om de legitimiteit van die nieuwe wetgeving compleet onderuit te halen. Er zijn de specifieke initiatieven over herpolitisering zoals ‘Middenveld in Beweging’8 en de diepgaande reflectie in de Verenigde Verenigingen, de hernieuwde belangstelling in het sociaal-cultureel werk en het sociaal werk... Ook de cultuursector is gevoeliger geworden voor de eigen politieke positie na verschillende kaasschaafrondes en besparingen.
Het valt te verwachten dat niet alle functies van het middenveld in de komende jaren even hard onder vuur komen te liggen. De ontmoetingsfunctie waardoor sociale cohesie moet worden versterkt, zal het makkelijkste te verdedigen zijn. Het ziet er wel naar uit dat de politieke en dienstverlenende functie, en vooral ook de koppeling tussen beide, onder vuur zal komen. ‘Behouden wat essentieel is, en wegsaneren wat ornament is’9, zoals de nieuwe Minister van Cultuur, Sport en Jeugd Sven Gatz zei. Zijn meest recente opgelaten ballonnetje om via het Tax Shelter systeem bijkomende middelen te vinden, zal de politisering echter nog verder uitschakelen (want welke private persoon zal willen investeren in iets dat 'verstorend' werkt?). Bovendien is het maar de vraag wat er ornament is in een rechts-conservatieve besparingsregering. Binnen de politieke functie zullen wellicht net de ‘verstorende’ initiatieven en activiteiten, de ‘linkse hobby’s’ zoals Wilders die in Nederland noemde, druk ervaren op hun ideologie en middelen. Verder zal de verstorende werking van meer gevestigde organisaties onder druk staan: het stakingsrecht van vakbonden of directe milieuacties zullen ongetwijfeld in het vizier worden genomen (zie de discussie rond de minimale dienstverlening). Het is dan maar de vraag of politiserende initiatieven overheen deze sectoren elkaar kunnen vinden, en ze een sterk netwerk kunnen vormen tegen rechtse besparingsregeringen. Verder is het de vraag of die organisaties de bereidheid en de moed zullen vinden om de problematiek niet alleen als externe druk maar ook als een intern proces te analyseren en aan te pakken. En eens dat netwerk zich kan uitbreiden met linkse partijen die wegstappen van de consensuspolitiek, hebben we terug een hoopvolle horizon zoals Ernst Bloch (1986) dat bedoelde.
Pascal Debruyne10
Postdoctoraal onderzoeker MENARG, Universiteit Gent
Bart Van Bouchaute10
Navorser onderzoekscentrum OASES, Universiteit Antwerpen
Noten
1/ Debruyne Pascal & Bart van Bouchaute (2014). Never let a good crisis go to waste. www.dewereldmorgen.be.
2/ Zie de 3-delige documentaire The Trap gemaakt door BBC-journalist Adam Curtis.
3/ Studiedag ‘Politieke ruimte’ van Samenlevingsopbouw Vlaanderen, 28 maart 2013.
4/ Voor verdere informatie over de Werktank Middenveld: http://www.werktankmiddenveld.be.
5/ Studiedag ‘Iedereen politiek’ van Socius, steunpunt voor het sociaal-cultureel werk, op 21 november 2013.
6/ In het programma van de ID-dagen, de nieuwe formule van de Sociale Week van het ACW, op 28 en 29 november 2013 was de reflectie en discussie over praktijken van (de)politisering een belangrijk spoor.
7/ Zie Debruyne, P., Holemans, D. en Heughebaert, M. (2009). VIA: de weg naar de toekomst is geplaveid met betonnen intenties. Knack, februari 2009.
8/ ‘Middenveld in Beweging’ is een gezamenlijke campagne voor repolitisering in het Middenveld, gegroeid uit hearings die Motief, Victoria Deluxe en De Lege Portemonnees in 2013 organiseerden met mensen en organisaties uit de kunstensector, minderhedensector, samenlevingsopbouw, vakbonden, hulpverlening, basiseducatie, armoedebestrijding, universiteiten, vrouwenbeweging en socio-culturele sector.
9/ Sven Gatz: ‘Er komt geen Grote Sanering’. 28 augustus 2014, Het Nieuwsblad.
10/ Beide auteurs hebben in de voorbije maanden hierover een aantal bijdragen geleverd en veel discussies gevoerd met professionals en vrijwilligers uit het middenveld. Zij danken hen uitdrukkelijk voor hun spitse commentaren die de analyse en stellingname hielpen ontwikkelen. Voor een andere reflectie zie onder meer het themanummer over herpolitisering in Oikos nummer 69.
Bibliografie
- Bloch, E. (1986), The Principle of Hope. MIT Press.
- Debruyne, P., & Van Bouchaute, B. (2014). De bestaande orde verstoren. Over de politieke opdracht van het middenveld. Oikos, 69. pp 5-17.
- Deschouwer, K. (2006). And the peace goes on? Consociational democracy and Belgian politics in the twenty-first century. West-European Politics, 29(5), 895-911.
- Giddens, A. (1994). Beyond Left and Right: The Future of Radical Politics. Cambridge: Polity Press.
- Groffy, L. & Debruyne, P. (2014). Integratie is dood, lang leve de integratie. Van integratiepioniers naar integratiebeheer in superdiverse tijden, Oikos 69, pp. 44-66.
- Hellemans, S. (1990). Strijd om de moderniteit. Sociale bewegingen en verzuiling in Europa sinds 1800. Leuven: Universitaire Pers.
- Hellemans, S., & Hooghe, M. (1995). Van mei ‘68 tot Hand in Hand. Nieuwe sociale bewegingen in België. Leuven: Garant.
- Huyse, L. (1987). De verzuiling voorbij. Leuven: Kritak.
- Huyse, L. (2003). Over politiek. Leuven: Van Halewyck.
- Huyse, L. (2014). De democratie voorbij. Leuven: Van Halewijck.
- Laclau, E., & Mouffe, C. (2001). Preface to the Second Edition. In E. Laclau & C. Mouffe (Eds.), Hegemony and Socialist Strategy. Towards a Radical Democratic Politics. London/New York: Verso.
- Lijphart, A. (1999). Patterns of democracy. Government Forms and Performances in Thirty-six countries. New Haven: Yale University Press.
- Loopmans, M. (2002). From hero to zero. Armen en stedelijk beleid in Vlaanderen. Ruimte en planning, 22 (1), pp. 124-130.
- Mouffe, C. (2005). On the political. London: Routledge.
- Rancière, J. (1998). Disagreement: Politics and philosophy. Minneapolis: University of Minnesota Press.
- Rancière, J. (2001). Ten theses on politics. Theory & Event, 5(3).
- Rancière, J. (2004). Introducing disagreement. Angelaki: Journal of the Theoretical Humanities, 9(3), 3-9.
- Rancière, J., & Drury, J. (1989). The Nights Of Labor: The Workers’ Dream In Nineteenth-Century France. Publisher: Temp: Temp.
- Van Puymbroeck, N., & Oosterlynck, S. (2014). Opening Up the Post-Political Condition: Rancière and the Multiple Tactics of Depoliticization. In J. Wilson & E. Swyngedouw (Ed.), (2014) Spectres of the political: The Post-political and its discontents. Edinburgh Press.
- Zizek, S. (1999). The Ticklish Subject: The Absent Centre of Political Ontology. London: Verso.
Bourgeois I - besparingen - middenveld
Samenleving & Politiek, Jaargang 21, 2014, nr. 7 (september), pagina 85 tot 95
HET VLAAMSE REGEERAKKOORD ONTLEED
Abonneer je op Samenleving & Politiek
Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via
info@sampol.be
of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de
Algemene voorwaarden.
Je betaalt liever via overschrijving?
Abonneren kan ook uit het buitenland.
*Ontdek onze SamPol draagtas.