Wat Van Dale daar ook moge over beweren, staatshervorming is zonder twijfel het Vlaamse Woord van het Jaar 2010. Geen ander woord dat de media in 2010 zo overheerste. Maar weet iedereen nog wel waar dat nu eigenlijk concreet over gaat? Dat de regio’s in dit land meer autonomie en verantwoordelijkheden moeten krijgen, daar lijkt een meerderheid in Vlaanderen het roerend over eens. Er rest enkel nog te bepalen hoe ver (‘diep’) daarin moet worden gegaan. Voor alle duidelijkheid, dit is voor mij geen uitgemaakte zaak, allerminst. Maar voor ik daartoe kom, denk ik even mee in deze logica.
Dit artikel is een poging om, op basis van de economische theorie van risicodeling, de onderliggende drijfveren en implicaties van het huidige staatshervormingsdebat te expliciteren. Hierbij maak ik grotendeels abstractie van allerlei ongerijmdheden die in de huidige staatsstructuur vervat zitten, en die dus op zich zonder twijfel een staatshervorming rechtvaardigen. Ik doe dit niet zozeer omdat ik die ongerijmdheden minder relevant vind, integendeel, ik geloof zelfs dat het wegwerken ervan de drang naar verdere defederalisering fel zou kunnen matigen. Het is echter mijn bedoeling om de discussie te herleiden tot de impliciete kern van het debat, de meest fundamentele onderliggende mechanismen.
In essentie gaat het erom hoe ons land - dat intussen al substantieel via de regio’s bestuurd wordt - het best georganiseerd wordt. Hierbij kan ik de centrale verzuchtingen in het publieke debat vertalen in drie objectieven, die dus zo goed als mogelijk verzoend moeten worden: first and foremost (voor Vlaanderen althans), een zo adequaat mogelijke bestuursstructuur in functie van de regionale noden en preferenties; daarnaast, bevoegdheden die zo consistent en responsabiliserend mogelijk aan de verschillende bestuursniveaus toegewezen zijn; en ten slotte, de optimale interpersoonlijke risicodeling (de wederzijdse verzekering zoals die bijvoorbeeld in onze sociale zekerheid vervat zit). Voor sommigen zou ook de zuivere solidariteit nog verankerd mogen worden, maar daar is op z’n minst verdeeldheid over. Ik neem dit objectief dan ook niet op in deze analyse.
Is er, gegeven de huidige staatsstructuur, dan een staatshervorming nodig? Ja. Tenminste, dat is de vaststelling: in haar huidige vorm functioneert ons land niet optimaal. Merk op dat dit uiteraard nog niet meteen ook de vraag beantwoordt hoe de staat best hervormd wordt, laat staan dat meerautonomievoor de regio’s noodzakelijkerwijze de weg is die we moeten inslaan. Die keuze zou moeten afhangen van hoe de objectieven het best gerealiseerd worden.
OBJECTIEVEN VAN EEN STAATSHERVORMING
Het kernargument voor het eerste objectief (het meest adequate bestuursniveau) is het fameuze subsidiariteitsbeginsel dat - kort door de bocht - dicteert dat een hogere overheid niet hoort te doen wat net zo goed door een lagere overheid kan worden gedaan. De lagere overheid wordt dan immers beter in staat geacht om de lokale preferenties in beleid te vertalen. Zo lijkt men er intussen dus bijvoorbeeld van overtuigd dat het reguleren van de arbeidsmarkt een domein is waar de regio’s effectiever zijn dan de federale staat.
Daarnaast is het altijd efficiënter om alle relevante instrumenten voor de sturing van een bepaalde bevoegdheid aan een en hetzelfde beleidsniveau toe te vertrouwen. Dit argument bouwt op wat ik hier het ‘publiek moreel risico’ zal noemen, naar het gekende moral hazard probleem uit de verzekering, dat iemand zich risicovoller zal gedragen van zodra hij verzekerd is. In de publieke variant luidt dat: het zou kunnen dat een regio zich minder voorbeeldig zou gedragen als ze weet dat ze ten minste een deel van de kost van haar keuzes kan verhalen op haar medeverzekerden, de andere regio(’s). In hedendaagse mediataal klinkt dat: als Wallonië alle consequenties van het eigen arbeidsmarktbeleid zou moeten dragen, dan zouden ook zij wel een stuk strenger en activerend optreden.
Op het eerste gezicht lijken dit twee (voldoende) straffe redenen om het land netjes op te splitsen in regio’s, die beter geschikt zijn dan het federale België om doortastend te besturen. De vraag die zich dus opdringt is waarom sommigen dat federale niveau dan toch koste wat het kost willen behouden?
Echter, ook hier is een straffe reden voor: we weten uit de economische literatuur dat - onder bepaalde voorwaarden - interpersoonlijke risicodeling meer welvaartsbaten genereert naarmate de groep waarmee risico gedeeld wordt groter is. Het is beter om risico te delen met z’n tienen dan met z’n tweetjes, beter ook met z’n elf-miljoenen dan met z’n zes-miljoenen.
De uitdaging in de voorliggende staatshervorming komt dan op het volgende neer: kiezen we voor de weg naar een bestuursvorm waarbij de baten van de interpersoonlijke risicodeling gegarandeerd zijn, maar waar we het adequate beleid moeten verankeren (besturen vanuit het federale niveau); of voor de weg naar een bestuursvorm waarbij het adequate bestuursniveau gegarandeerd is, maar waar we de interpersoonlijke risicodeling moeten trachten te verankeren (een doorgedreven regionalisering)?
In wat volgt plaats ik eerst enkele kanttekeningen bij de drie kernargumenten in het debat. Vervolgens analyseer ik de uitdagingen bij het trachten te verzoenen van de hierboven besproken kernobjectieven. Ik doe dit vanuit een gestileerde realiteit waarvan ik geloof dat ze uiterst geschikt is om de momenteel (in Vlaanderen) dominante verzuchtingen te vatten: ik vertrek van een eindpunt (de volgende stap is onafhankelijkheid), een doorgedreven regionalisering. Dus, een model waarbij het land netjes opgedeeld is in bestuurlijk volledig onafhankelijke regio’s, maar waarbij die regio’s ervoor kiezen om de interpersoonlijke risicodeling over de gezamenlijke bevolking te spreiden. Ik ga er met andere woorden van uit dat we de interpersoonlijke risicodeling wel over heel België willen blijven organiseren, maar dat de regionale realiteit en preferenties in die mate van elkaar zijn gaan verschillen dat enkel een regionale overheid optimale beleidskeuzes kan maken.
Deze gestileerde oefening toont aan dat, hoewel er theoretisch ongetwijfeld mogelijkheden zijn om tussen bestuurlijk volledig onafhankelijke regio’s de drie objectieven te realiseren, de interpersoonlijke risicodeling in een dergelijke bestuursstructuur uitermate kwetsbaar is. En dat het dus, als we echt geloven in de baten van het delen van risico over alle Belgen heen, en in de welvaartsbaten van het delen van lange termijn (macro)economische risico’s tussen regio’s met een potentieel divergerende industriële dynamiek, veiliger zou zijn om voor de andere weg te kiezen: een vanuit het federale niveau bestuurd België waarbinnen mechanismen uitgewerkt, aangepast en voortdurend verfijnd worden opdat het beleid zo adequaat mogelijk op de diverse preferenties afgestemd zou zijn. Of dat het, gegeven de huidige staat van defederalisering van het land, en gezien het huidige politieke klimaat, essentieel is om bij een eventuele uitbreiding van de regionale autonomie, de grendels op de federale interpersoonlijke risicodeling fundamenteel te versterken.
ENKELE KANTTEKENINGEN BIJ DE OBJECTIEVEN
Subsidiariteit
De aanname in het huidige discours is dat volgens het subsidiariteitsbeginsel allerlei bevoegdheden een niveau horen te zakken: van kinderbijslag tot justitie, het heeft in de voorbije maanden, weliswaar in verschillende fases en met wisselende vragende partijen, allemaal ter regionalisering op tafel gelegen. Maar of die aanname correct is, wordt al lang niet meer in vraag gesteld.
Het klopt natuurlijk dat de regio’s op bepaalde domeinen substantieel/structureel van elkaar verschillen. Het meest sprekende voorbeeld hier is de arbeidsmarkt: waar Vlaanderen vooral haar ouderen moeilijk aan het werk krijgt/houdt, kampt Wallonië vooral met jeugdwerkloosheid. De vraag is echter of dergelijke regionale verschillen een overheveling van bevoegdheden verantwoorden, laat staan noodzakelijk maken? Anders verwoord, is een overheveling van bevoegdheden noodzakelijk om - al dan niet regionaal - toegespitst beleid te voeren? Mij lijkt dat geen evidentie.
Het lijkt mij vooral een logica die haar eindpunt niet kent. Is de kans immers niet reëel dat er ook binnen een Vlaamse natie deelgebieden zouden bestaan die structureel van andere verschillen? Is de arbeidsmarkt of de woningmarkt in Vlaanderen dan zo homogeen? Het zou mij bijzonder verrassen als Antwerpen-stad en het gebied achter de IJzer nood hebben aan dezelfde instrumenten, bijvoorbeeld wat de arbeidsmarkt, de sociale bijstand of de aanpak van criminaliteit betreft. Is het dan zo fout dat het ene beleidsinstrument voornamelijk geld kost ten zuiden van de taalgrens, en het andere vooral ten noorden?
Het uitgestippelde beleid zal finaal altijd, dus ook in een eventuele Vlaamse natie, het resultaat zijn van een democratische oefening: verschillende ideologieën gaan met elkaar in debat, en trachten elkaar te overtuigen van de superioriteit van de eigen inzichten en instrumenten, en van het relatieve belang van bepaalde beleidsobjectieven. De democratische meerderheid bepaalt dan het gevoerde beleid. Ervan uitgaan dat regionale verschillen adequate beleidskeuzes op federaal niveau uitsluiten, is wat mij betreft een zwaktebod, een gebrek aan democratische veerkracht om anderen te overtuigen van het eigen gelijk, en op die manier de besteding van overheidsmiddelen te sturen naar de eigen prioriteiten.
Publiek moreel risico
Het is evident dat wanneer een overheid beleidskeuzes kan maken zonder daar ook de volledige (financiële) consequenties van te dragen, het risico bestaat dat die overheid zich minder verantwoordelijk zal gedragen. De goede huisvader incorporeert wel alle voor hem relevante consequenties van zijn keuzes, maar niet noodzakelijkerwijze alle consequenties. Zo vergt het bijvoorbeeld geen hogere wiskunde om aan te tonen dat de benoemingsvrijheid van de regio’s voor hun ambtenaren, gegeven dat de pensioenkosten die dergelijke benoemingen in zich dragen nagenoeg integraal op de federale begroting terecht komen, niet de meest gelukkige constructie is.
Het is echter toch vreemd dat sommigen hieruit zonder enige aarzeling concluderen dat een doorgedreven regionalisering zich opdringt. Net of een ‘homogenisering’ van de bevoegdheden uitsluitend op regionaal niveau voltrokken kan worden? Laat ons toch even in het achterhoofd houden dat alle instrumenten op het federale niveau brengen, net zo goed een oplossing is voor het probleem van publiek moreel risico.
Interpersoonlijke risicodeling
Ten slotte vraagt ook de stelling ‘meer is beter’ enige duiding. Hoewel het geen twijfel lijdt dat de welvaartsbaten bij risicodeling in de Belgische context groter zijn dan die in een Vlaamse context (hoe dichter bij oneindig hoe groter de mogelijke risicodeling), lijdt het evenmin twijfel dat die bijkomende baten verwaarloosbaar zijn. Immers, onder bepaalde veronderstellingen over de risico’s die gedeeld worden, nemen de baten initieel wel heel sterk toe met de groepsgrootte, maar eenmaal de groep enkele tienduizenden groot is, worden de extra baten snel een stuk kleiner, tot verwaarloosbaar. Bij risicodeling tussen grote groepen van mensen kan er effectief van uitgegaan worden dat die veronderstellingen vervuld zijn, en dat de bijkomende baten van interpersoonlijke risicodeling op Belgisch, in plaats van Vlaams niveau dus verwaarloosbaar zijn.
Echter, het delen van economische langetermijnrisico’s tussen regio’s die een verschillende economische dynamiek kennen, voldoet absoluut niet aan die voorwaarden. En we weten dat naarmate de dynamiek sterker verschilt, dat de welvaartsbaten van het delen van risico toenemen. Denken we dan, bijvoorbeeld, aan de op- en neergang van de staal- en steenkoolindustrie, of de autoassemblage, die hoofdzakelijk in één regio gevestigd waren of zijn, dan spreekt het voor zich dat de voordelen van de risicodeling op Belgische schaal, ten opzichte van de Vlaamse, opnieuw zonder meer substantieel zijn.
SUBSIDIARITEIT VERSUS SOLIDARITEIT?
In deze paragraaf expliciteer ik het spanningsveld tussen subsidiariteit en interpersoonlijke risicodeling. En omdat dat voor Vlaanderen zo cruciaal blijkt te zijn, vertrek ik daarbij conceptueel van het primaat van de subsidiariteit. Ik ga uit van een volledig geregionaliseerd land, en kijk of en hoe in die context de interpersoonlijke risicodeling gehandhaafd kan worden. Ik ga er dus van uit dat het subsidiariteitsbeginsel dus automatisch en maximaal gehonoreerd wordt: de hogere overheid doet niets meer, en dus ook niets dat een lagere minstens even goed kan. En ik ga ervan uit dat de respectievelijke overheden de interpersoonlijke risicodeling binnen hun regio handhaven. De uitdaging wordt dan om, via de overeenkomst voor risicodeling tussen de regio’s, ultiem de interpersoonlijke risicodeling over de inwoners van de twee regio’s te spreiden.
Ik besef uiteraard dat dit model uiterst gestileerd is, maar in essentie is dit wel de logische consequentie van de voorstellen die momenteel besproken worden, en bovendien de minst kwalijke interpretatie van wat het einddoel is van de aanhangers van de verdampingstrategie. Zowat alles wat op tafel komt gaat in de richting van het verder afbouwen van de rechtstreekse interpersoonlijke risicodeling tussen Vlamingen en Walen en Brusselaars, en in de richting van het transparanter maken van financiële stromen tussen de verschillende regio’s. In de meest doorgedreven vorm zouden we dus uitkomen bij het model dat ik hier als uitgangspunt neem.
In deze context is een goed begrip van de overeenkomst, en dus een goed inzicht in wat die interpersoonlijke risicodeling exact inhoudt, cruciaal. Het gaat hier namelijk over risicodeling, niet over herverdeling of solidariteit (hoewel daar uiteraard wel voor gekozen zou kunnen worden).1
Ik licht dit toe aan de hand van een concreet voorbeeld van waar het niet om gaat. Voorafgaand aan een volledige regionalisering zal een boedelscheiding plaatsgevonden hebben, en in die initiële vereffening zou solidariteit vervat kunnen zitten: het zou namelijk kunnen dat bij de scheiding één van de regio’s meer dan haar deel van de schuld op zich nam. Dit is wat doorgaans verstaan wordt onder solidariteit, een transfer waar geen retour voor verwacht wordt. Dit wordt in de literatuur omschreven als zuivere of statische solidariteit.
Regio’s kunnen daarnaast echter ook op lange termijn risico’s met elkaar delen, zich verzekeren tegen asymmetrische economische schokken. Hierdoor kunnen ze voorkomen dat ze alleen instaan voor omvangrijke en aanhoudende, maar moeilijk te anticiperen inkomensschokken. Denk hierbij aan op- en neergaande regionaal dominante industrieën, aan ernstige natuurrampen, aan de demografische evolutie van de regio’s, etcetera. Hoewel dus ook hier periodiek transfers zullen plaatshebben naar de ‘gedupeerde’ van het verzekerde risico (dat is inherent aan elke verzekering), verschillen die transfers fundamenteel van de hierboven geschetste statische solidariteit, die los staat van eventuele wederkerigheid van de overdracht. Bij dynamische solidariteit gaat het namelijk niet om herverdeling of caritas of een barmhartige daad, maar om een welbegrepen eigenbelang, een wederzijds verzekeringscontract als het ware. Het gaat over het delen van toekomstige inkomensrisico’s die de regio’s asymmetrisch kunnen treffen, waarbij de ex post transfer van de ene naar de andere (zero-sum), kadert in een overeenkomst die ex ante win-win is, en zo ook ervaren wordt. Doordat vooraf geen van de verzekerden weet wie getroffen zal worden door het verzekerde risico, zien ze er dus allen voordeel in om zich te engageren in die risicodeling. Maar het zal intussen ook duidelijk zijn dat iedere tussentijdse honorering van dat langetermijnengagement, ogenschijnlijk wel alles wegheeft van statische solidariteit. En neem nu bijvoorbeeld dat de ene regio gedurende vele opeenvolgende jaren de beter presterende, en dus uitkerende, regio is - wat niet zo vreemd hoeft te zijn gegeven het feit dat bijvoorbeeld de op- en neergang van industrieën over decennia gaat -, dan behoeft het niet veel verbeelding om in te zien dat het win-win aspect van de overeenkomst wel eens ‘onderbelicht’ kan geraken.
Samengevat, hoewel het daar alle schijn van heeft, gaat het huidige regionaliseringdebat dus veel minder over solidariteit dan men zou denken of wil laten uitschijnen: wat eigenlijk tegen elkaar afgewogen wordt zijn de baten van de subsidiariteit, tegen de baten van het delen van langetermijnrisico’s tussen meer mensen en tussen regio’s met een verschillende economische dynamiek.
HORIZON
Binnen dit gestileerde kader kan de uitdaging dan als volgt geformuleerd worden: kan men tussen bestuurlijk volledig losgekoppelde regio’s de risico’s, die het gevolg zijn van factoren waar de regio’s geen of onvoldoende vat op hebben, toch efficiënt poolen? Of, is het in de meest verregaande opdeling van het land nog mogelijk om interpersoonlijke risicodeling tussen alle Belgen te organiseren?
In theorie lijkt niets een dergelijke constructie in de weg te staan, zelfs niet tussen lukraak gekozen regio’s (bijvoorbeeld Vlaanderen en Karinthië). Men zou hier kunnen denken aan allerhande financiële instrumenten, bijvoorbeeld schuldobligaties op pakweg 30 jaar. Daarin zouden dan interregionale transfers kunnen vervat zitten die afhankelijk zijn van het feit of een gerealiseerde groei van een regio al dan niet boven een - door een externe instantie bepaalde - verwachte groei zit.2 Zo zijn er ongetwijfeld tal van ingenieuze instrumenten te bedenken. Het gaat er enkel om dat de regio’s ervoor kiezen om het risico dat hun economie getroffen wordt door een niet te anticiperen langdurige crisis, met elkaar te delen via het overdragen van (een deel van) de schuldopbouw die het opvangen van dergelijke crises met zich kan meebrengen. Essentieel hierin is dus dat de transfers gerelateerd zijn aan groeiverwachtingen en -realisaties van de betrokken regio’s op lange (!) termijn.
Hiermee kom ik echter ook automatisch uit bij enkele structurele problemen van het voorliggende model, en dus - bij uitbreiding - ook van elk voorstel tot verdere afbraak van de directe interpersoonlijke risicodeling tussen individuen van de verschillende regio’s, (in het beste geval) ten voordele van de meer transparante risicodeling tussen regio’s.
Wanneer twee regio’s bestuurlijk onafhankelijk zijn van elkaar, dan vergt een overeenkomst tot risicodeling veel vertrouwen én de uitdrukkelijke wil van beide partijen om zich op lange termijn aan elkaar vast te klinken. Het zal intussen namelijk duidelijk zijn dat een kortetermijnregeling weinig zin heeft, ten eerste omdat kortetermijnrisico’s relatief makkelijk gespreid kunnen worden in de tijd, waardoor de baten van het poolen dus minder onweerlegbaar zijn dan bij langetermijnrisico’s. En ten tweede omdat het type risico dat verzekerd wordt (bijvoorbeeld de teloorgang van een dominante industrie) typisch op lange termijn doorwerkt, en de meer welvarende regio niet snel geneigd zal zijn een kortetermijnregeling te hernieuwen op het moment dat dat voor de andere partij net cruciaal is.
Een iets technischer, maar niet minder pertinent, probleem is dat een dergelijke langetermijnovereenkomst bijzonder afhankelijk is van hoe de betrokken regio’s de toekomst waarderen. Immers, een overeenkomst tot risicodeling is niets anders dan een verzekering, er zullen ex post dus altijd transfers plaatsvinden. En net als bij verzekeraars, zal de betalende regio bij elke transfer evalueren of de verschuldigde uitkering in verhouding staat tot de waarde van alle mogelijke toekomstige baten die ze uit de overeenkomst zal halen (het verleden speelt hierbij, uiteraard, geen rol). Er heeft dus bij iedere transfer een afweging plaats tussen de waarde van de nú verschuldigde transfer en de waarde van alle toekomstige transfers. Bijgevolg, wil een regio zich aan de overeenkomst houden, dan is het van belang dat ze de toekomst een voldoende hoge waarde geeft in de afweging.
Het hoeft ten slotte weinig verder betoog dat het voor een dergelijk langetermijnengagement essentieel is dat iedereen, dus ook het electoraat van de respectievelijke regio’s, de essentie van het verzekeringscontract goed begrijpt. Voor een geloofwaardig engagement is het cruciaal dat iedereen inziet dat het niet om solidariteit gaat, maar wel om de welvaartswinsten van risicodeling op lange termijn tussen meer mensen (marginale bonus), maar vooral ook tussen gebieden met een verschillende economische dynamiek. Zoniet, dan openen de transfers - die intrinsiek de schijn hebben van herverdeling en liefdadigheid - de deur voor politiek gewin: zeker wanneer de transfers gedurende opeenvolgende jaren eenzelfde richting uitgaan, zullen ze, ook al gaat het om het loutere honoreren van een (ex ante voordelige en dus gewenste) verzekeringsovereenkomst, de roep om het verbreken van de overeenkomst stelselmatig voeden.
CONCLUSIE
Voor de helderheid van het argument vertrok ik van een opgesplitst België, waarbij ik ervan uitging dat de regio’s toch uitdrukkelijk wensen om de risico’s op langdurige inkomensschokken met elkaar te delen. En ik kan zonder al te veel moeite constructies bedenken waarbij in theorie de drie objectieven - met name het garanderen van de interpersoonlijke solidariteit tussen alle Belgen, het toewijzen van beleid aan het daartoe meest geschikte bestuursniveau en het garanderen dat per bevoegdheid alle beleidsinstrumenten bij één en hetzelfde bestuursniveau liggen - bereikt worden. Nogmaals, voor de zuiverheid van het rationeel argument maak ik hier abstractie van een bijkomend - voor mij nochtans essentieel - objectief, namelijk de zuivere solidariteit tussen regio’s.
Hoewel het dus in theorie perfect haalbaar moet zijn (en het een mooi voorbeeld zou kunnen worden van hoe de Europese Unie zich optimaal zou kunnen organiseren), toont voorgaande analyse aan dat meer regionale autonomie en transparantie van de transfers in het kader van de interregionale overeenkomst tot risicodeling, ieder engagement tot interpersoonlijke risicodeling op lange termijn om twee redenen bijzonder kwetsbaar maakt.
Ten eerste moet er van beide partijen een uitdrukkelijke wil zijn om zich op lange termijn aan elkaar te binden. Het is in de huidige context zeer de vraag of Vlaanderen zo happig zou zijn om een dergelijk langetermijnengagement aan te gaan. Bovendien moeten de regio’s én hun respectievelijk electoraat, enerzijds het verzekerende karakter van de overeenkomst inzien, en anderzijds de toekomstige baten van die overeenkomst (zonder de baten uit het verleden) permanent hoger inschatten dan de op een bepaald moment verschuldigde transfer.
Het lijkt mij dan ook niet zo evident dat we best voor de weg van de doorgedreven regionalisering kiezen. Als we de voordelen van de risicodeling over een zo groot mogelijke populatie en over (economisch potentieel divergerende) regio’s heen ernstig waarderen, en we begrijpen de precaire aard van langetermijnengagementen tussen onafhankelijke regio’s, dan lijkt de bestuursvorm waarbij we die baten van interpersoonlijke risicodeling automatisch verankeren, minstens minder risicovol.
Terug naar de vraag of een staatshervorming wenselijk is. Het antwoord is ‘ja’, al was het maar voor een homogenisering en uitzuivering van de bevoegdheden. De pertinentere vraag is echter of we daarbij de juiste weg zijn ingeslagen. Bovenstaande analyse toont aan dat de weg die sommigen momenteel bewandelen, die naar het loskoppelen van de directe risicodeling tussen de individuen van de verschillende regio’s, er een is die enkel te verantwoorden is bij een lage waardering of totale negatie van de welvaartsbaten van dergelijke risicodeling. Meer bepaald, indien het verzekerende karakter van het huidige ‘contract’ tussen de regio’s miskend wordt (de transfers hoofdzakelijk gezien worden als liefdadigheid), of indien de waarde van het delen van risico over alle Belgen heen, en van het delen van (macro)economische langetermijnrisico’s tussen regio’s met potentieel een divergerende industriële dynamiek, onvoldoende hoog ingeschat wordt. Of beide. In het andere geval zou immers ofwel gestreefd worden naar een vanuit het federale niveau bestuurd België, waarbinnen mechanismen uitgewerkt, aangepast en voortdurend bijgesteld worden ten behoeve van een adequaat, efficiënt en regionaal toegespitst beleid; ofwel, bij een eventuele toename van de autonomie en verantwoordelijkheden van de regio’s, naar een aanzienlijke versterking van de grendels op de federale interpersoonlijke risidodeling.
Ik geloof dan ook dat dit is waar het ultiem om draait: wie pleit voor meer regionale autonomie zonder daar een structurele verankering van de federale risicodeling bij te bepleiten, kiest er impliciet voor om (op termijn) die risicodeling op de helling te zetten, en zo de onmiskenbare welvaartsbaten ervan te derven. Gezien de omvang en het belang daarvan, zou een explicitering van die keuze getuigen van intellectuele eerlijkheid.
Arne Schollaert
Redactielid Samenleving en politiek en post-doctoraal medewerker UGent
Noot
1/ Merk op dat naast risicodeling, er in onze sociale zekerheid ook elementen van solidariteit vervat zitten.
2/ Voor een concrete uitwerking, zie Drèze, J.H. (1993), ‘Regions of Europe’, Economic Policy, Oct., pp. 266-307; en Drèze, J.H. (2000), ‘Economic and Social Security in the 21st Century, with attention to Europe’, Scandinavian Journal of Economics, 102(3), pp. 327-48.
staatshervorming - N-VA - sociale zekerheid
Samenleving & Politiek, Jaargang 18, 2011, nr. 3 (maart), pagina 31 tot 39
SAMPOL-REDACTIELEDEN OVER DE STAATSHERVORMING
Abonneer je op Samenleving & Politiek
Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via
info@sampol.be
of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de
Algemene voorwaarden.
Je betaalt liever via overschrijving?
Abonneren kan ook uit het buitenland.
*Ontdek onze SamPol draagtas.