De zware financieel-economische crisis heeft een nefaste impact gehad op de jongerenwerkloosheid in Europa en dit in het bijzonder in de Zuid-Europese landen. Gemiddeld steeg de jeugdwerkloosheid in de EU-28 tussen 2008 en 2013 met bijna de helft, van 16% tot 23,5%, en in Griekenland ging het zelfs om bijna een verdrievoudiging van de cijfers, van 22% tot bijna 60%!1 In ons land ging in de dezelfde periode de jeugdwerkloosheid ‘slechts’ met een derde omhoog, van 18% tot 24%, maar het vertrok van een hoger niveau, zodat het Belgisch cijfer in 2013 even hoog is als het Europese gemiddelde. We hebben de schok van de recente crisis dus relatief goed opgevangen. Daar ligt niet het probleem. Het echte probleem is de structureel hoge jeugdwerkloosheid in ons land. In dit artikel verduidelijken we waarom ons land op dit punt minder goed scoort en proberen we hieruit lessen te trekken voor het beleid.2
STRUCTUREEL PROBLEEM...
Dat in het bijzonder jongeren onder de economische crisis lijden is ‘normaal’. De tewerkstelling van jongeren is immers conjunctuurgevoeliger dan die van oudere werknemers. In economisch slechte tijden verkiezen werkgevers werknemers met veel beroepsspecifieke ervaring en hoge ontslagkosten in dienst te houden. Dit gaat dan ten koste van de tewerkstelling van jongeren. Maar wanneer de economische activiteit weer aantrekt worden jongeren ook als eersten aangeworven, omdat ze minder kosten en flexibeler inzetbaar zijn. Om de recente stijging van de jeugdwerkloosheid te bestrijden is er dus niet in de eerste plaats een specifiek beleid voor jongeren nodig. Het komt er in eerste instantie op aan om de schuldencrisis aan te pakken en op Europees niveau een gepast macro-economisch beleid te voeren. Dit ontbreekt vooralsnog. De Europese Commissie heeft alle middelen ingezet op de Jongerengarantie. Dit biedt aan de EU-lidstaten ondersteuning om in de periode 2014-2020 jongeren binnen een periode van vier maanden nadat ze het formele onderwijs hebben verlaten een serieus aanbod te bezorgen voor een baan, een plaats in het leerlingstelsel of een stage. Deze maatregel is echter een structurele maatregel en niet het gepaste antwoord op de huidige economische crisis.
Dit neemt niet weg dat in sommige (maar niet alle) EU-landen jeugdwerkloosheid een structureel probleem is. Tabel 1 toont de gemiddelde werkloosheidgraad in de afgelopen tien jaar (2003-2012) in de EU-27 en een aantal geselecteerde lidstaten bij jongeren (-25 jaar) en volwassenen in de meest actieve leeftijdsgroep (25-54 jaar). De verhouding en het verschil tussen de werkloosheidsgraden van deze twee leeftijdsgroepen meten het belang van structurele jeugdwerkloosheid. In de eerst vermelde landen in Tabel 1 (België, Frankrijk, Griekenland en Spanje) zijn deze maatstaven hoger dan het EU-gemiddelde, terwijl in de andere landen (Duitsland, Denemarken, Oostenrijk en Nederland) de jeugdwerkloosheid structureel lager is dan dit gemiddelde. Deze verschillen hebben te maken met een lagere werknemersbescherming, een actiever arbeidsmarktbeleid en een onderwijssysteem dat beter aansluit op de arbeidsmarkt in laatgenoemde landen in vergelijking met eerstgenoemde.
... OOK IN VLAANDEREN
In het publieke discours gaat men er over het algemeen van uit dat de jeugdwerkloosheid in België voornamelijk een probleem vormt in Wallonië en Brussel, maar niet zozeer in Vlaanderen. De cijfers in Tabel 1 weerleggen echter duidelijk deze stelling. De jeugdwerkloosheidsgraden in Brussel en Wallonië zijn inderdaad veel hoger dan in Vlaanderen, maar in geen enkel land of gewest in Tabel 1 is de jeugdwerkloosheidsgraad in verhouding tot die van de meest actieve leeftijdsgroep hoger dan in Vlaanderen. In termen van absolute verschillen presteert Vlaanderen beter, maar wel nog aanzienlijk minder goed dan de best presterende landen van de EU.
Tabel 1: Werkloosheidsgraad voor jongeren en volwassenen in de meeste actieve leeftijdsgroep in een selectie van EU-landen, 10-jarig gemiddelde (2003-2012).
... EN VOORAL VOOR LAAGGESCHOOLDEN
Jeugdwerkloosheid in België is een probleem voor laaggeschoolde jongeren en veel minder voor hooggeschoolden. Tussen 2003 en 2012 lag de gemiddelde werkloosheidsgraad voor jongeren zonder diploma van het secundair onderwijs in België veel hoger dan het Europese gemiddelde: 30,4 procent tegenover 23,8 procent in de EU-27. Voor hooggeschoolde jongeren lag dit cijfer daarentegen duidelijk lager dan het Europese gemiddelde: 12,7 procent tegenover 14,2 procent. Figuur 1 illustreert hoe acuut dit probleem wel is voor laaggeschoolde jongeren in België. In de eerste vijf jaar nadat ze zijn afgestudeerd hebben Belgische jongeren gemiddeld slechts gedurende drie jaar een baan. Dit is ruim onder het OESO-gemiddelde van ongeveer 3,5 jaar. Laaggeschoolden werken echter gemiddeld maar iets langer dan één jaar van de eerste vijf jaar van hun loopbaan. Geen enkel ander land uit Figuur 1 presteert zo slecht als België!
Figuur 1: Verwacht aantal jaren tewerkstelling gedurende de eerste vijf jaar na schoolverlaten, 2008.
1Minder dan hoger secundair onderwijs.2Data hebben voor Australië betrekking op 2006.
(Bron: J. Høj (2013), p. 16.)
Migrantenjongeren zijn in België ook veel erger getroffen dan in andere Europese landen. Baert en Cockx (2013) en Baert et al. (2013) analyseren dit probleem in detail en tonen aan dat discriminatie een belangrijke verklarende factor is. Wegens plaatsgebrek gaan we in deze bijdrage niet dieper in op de specifieke problemen van migrantenjongeren, maar ze zijn daarom niet minder belangrijk.
BESCHERMINGSREGELINGEN VOOR WERKNEMERS
Ontslagbescherming voor contracten van onbepaalde duur
Wetenschappelijke studies komen steevast tot het besluit dat de globale impact van een ontslagbescherming op de werkloosheidsgraad gering is.3 Dit komt omdat een strikte ontslagbescherming twee tegenovergestelde effecten sorteert. Het is evident dat hogere ontslagkosten de overgang van werk naar werkloosheid vertraagt. Maar ze bewerkstelligen ook een tragere overgang van werkloosheid naar werk. Dit komt omdat bedrijven vooruitzien en al bij aanwerving rekening houden met de toekomstige kosten van ontslag. Globaal compenseren deze effecten elkaar en hebben ze weinig effect op de werkgelegenheid. Maar deze effecten zijn niet voor alle groepen gelijk. Een strikte ontslagbescherming verhoogt de tewerkstellingskansen van ‘insiders’ ten koste van lagere aanwervingskansen van ‘outsiders’, zoals jongeren, vrouwen en langdurig werklozen.
Volgens de OESO is de ontslagbescherming voor reguliere arbeidscontracten in België iets minder strikt dan het OESO-gemiddelde. Maar deze indicator verhult enorme verschillen tussen arbeiders en bedienden.4 Voor die laatste groep maakt men bovendien een onderscheid tussen hoge en lage bedienden, volgens het loon dat ze verdienen. De opzeggingstermijn voor een arbeider bedraagt doorgaans minder dan één maand voor elke vijf jaar anciënniteit, terwijl die termijn voor laagbetaalde en hoogbetaalde bedienden respectievelijk drie en vijf maanden bedraagt. Dit betekent dat de ontslagbescherming in België voor hogere bedienden wellicht tot de strengste in de OESO behoort, terwijl net het omgekeerde geldt voor arbeiders. De strikte ontslagbescherming zou daarom een moeilijke overgang van school naar werk als bediende kunnen verklaren, maar niet naar werk als arbeider. Laaggeschoolden worden vooral als arbeider tewerkgesteld en hooggeschoolden als bedienden. De strikte ontslagbescherming kan daarom niet verklaren waarom laaggeschoolde jongeren zo moeilijk aan een baan raken. Voor hooggeschoolden is dit wel een mogelijke verklaring, maar voor die groep is het probleem niet zo acuut.
Ontslagbescherming voor tijdelijke arbeid
Indien laaggeschoolde jongeren minder goed tegen ontslag beschermd zijn, dan riskeren ze van de ene kortstondige job in de andere terecht te komen met daartussen mogelijk perioden van werkloosheid. Nochtans lijkt het risico op zulke precaire tewerkstelling in ons land minder hoog dan elders. Slechts 30 procent van de tewerkgestelde jongeren hebben een tijdelijk contract. Dit is aanzienlijk lager dan het Europese gemiddelde van 40 procent. De zeer strikte ontslagbescherming voor arbeidsovereenkomsten van bepaalde duur in ons land kan hiervoor een verklaring bieden. Bovendien bestaat er in ons land voor arbeiders (en recent ook voor bedienden) een zeer flexibel systeem van tijdelijke werkloosheid. Dit systeem laat werkgevers toe om schommelingen in de vraag naar hun producten op te vangen (Høj, 2013), zonder dat ze hiervoor beroep moeten doen op tijdelijke contracten.
Omwille van deze relatief goede bescherming van werknemers in tijdelijke contracten en het systeem van tijdelijke werkloosheid, is tijdelijke tewerkstelling in ons land dan ook meer dan elders een springplank naar een vaste baan. Onderzoek van Cockx en Picchio (2013) toont aan dat jongeren die een kortstondige tewerkstelling aanvaarden een significant hogere kans hebben om een duurzame baan te vinden dan als ze die tijdelijke tewerkstelling weigeren.
Minimumloon en loonkosten
Werkgevers zijn geen liefdadigheidsinstellingen. Ze werven werknemers enkel aan indien die meer opleveren dan wat ze kosten, m.a.w. indien hun tewerkstelling winst oplevert. Jongeren, zeker als ze laaggeschoolde zijn, zijn nog niet zo productief. Hun tewerkstelling kan bijgevolg enkel winstgevend zijn indien hun loonkost niet te hoog is. Werkgevers in ons land kunnen werknemers echter niet minder dan het minimumloon betalen. Onderzoek toont aan dat dat een ondergrens aan het loon niet steeds een negatieve invloed heeft op de tewerkstelling. Een minimumloon kan er immers voor zorgen dat de werkgever zijn onderhandelingsmacht bij aanwerving niet misbruikt door een lager loon te betalen dan wat de productiviteit van de werknemer rechtvaardigt. In dat geval kan de verhoging van het minimumloon zelfs gepaard gaan met hogere werkgelegenheid. Maar indien het minimumloon boven een bepaalde grens uitstijgt, dan gaat dit ten koste van de winst en kan dit enkel leiden tot lagere tewerkstelling (Neumark en Wascher, 2008). In ons land is het minimumloon duidelijk hoger dan deze bovengrens, zeker voor laaggeschoolde jongeren. Uit Figuur 2 blijkt dat van alle OESO-landen waar een minimumloon van kracht is, de kosten om een 20-jarige tewerk te stellen in België tot de hoogste behoren. Bovendien onderschat Figuur 2 het werkelijke niveau van de loonkosten, aangezien ze zich op het wettelijke minimumloon baseert. In België wordt in de meeste sectoren een hoger minimumloon overeengekomen. Kampelmann en Rycx (2013, Tabel 3) vermelden dat in 2007 het tewerkstellingsgewogen gemiddelde van de minimumlonen 17 procent hoger lag dan het wettelijke minimumloon.
Figuur 2: Uurloonkost van een twintigjarige werknemer tewerkgesteld aan het minimumloon in OESO-landen waarin er een minimumloon van kracht is, 2010.
Bron: Cahuc, Carcillo and Zimmermann (2013), p.9.
Beleidsimplicaties
We argumenteerden dat niet zo zeer de hoge ontslagbescherming de structureel hoge werkloosheidsgraad van laaggeschoolde jongeren kan verklaren. Niettemin kunnen we ons zorgen maken dat de recente hervorming naar een eenheidsstatuut voor arbeiders en bedienden het probleem van de arbeidsintegratie voor laaggeschoolde jongeren nog verder gaat bemoeilijken. Na deze hervorming worden arbeiders immers beter beschermd tegen ontslag dan voorheen. Werkgevers zullen met deze hogere ontslagkosten in het vooruitzicht veel behoedzamer tewerk gaan bij de aanwerving van laaggeschoolde jongeren.5 Daarom zouden de ontslagvergoedingen meer dan nu gebruikt moeten worden om de overgang tussen jobs te vergemakkelijken. De nieuwe regelgeving voorziet dat voor werknemers met meer dan zeven jaar anciënniteit een deel van de ontslagvergoeding voor hun activering gebruikt moet worden. Dit is duidelijk te weinig.6
Een groot struikelblok voor de inschakeling op de arbeidsmarkt van laaggeschoolde jongeren in België is het hoge minimumloon. Dit probleem wordt nog verergerd door het akkoord van de sociale partners van vorig jaar om geleidelijk de modulering van het minimumloon volgens leeftijd af te schaffen. Vóór dit akkoord was een verminderd tarief van 70 procent van toepassing op personen jonger dan 17 jaar en nam dit tarief geleidelijk toe tot 100 procent tot de leeftijd van 21 jaar. Dit betekent dat de loonkosten voor werknemers onder de 21 jaar drastisch zullen stijgen, wat nefast zal zijn voor hun tewerkstelling.
Het is niet omdat we vinden dat het minimumloon te hoog is, dat we echter pleiten voor de afschaffing ervan. Een structurele vermindering van de werkgeversbijdragen op lage lonen is een sociaal aanvaardbaar alternatief dat even goed kan werken. Talrijke studies hebben aangetoond dat een verlaging van de arbeidskosten des te meer werkgelegenheid creëert wanneer de vermindering gericht is op lonen nabij het minimumloon (Cahuc et al., 2013). Volgens Dejemeppe en Van der Linden (2013) kunnen die gerichte loonkostenverlagingen worden gefinancierd door het merendeel van de bestaande doelgroepgerichte aanwervingssubsidies af te schaffen. Veeleer dan algemene arbeidskostenverlagingen door te voeren - zoals in het publieke debat vaak worden voorgesteld als remedie tegen de lage werkgelegenheidsgraad in België - zouden die verlagingen op lage lonen gericht moeten zijn. Dit komt omdat algemene loonkostenverminderingen in grote mate worden omgezet in hogere (onderhandelde) nettolonen (Ibid.), waardoor ze amper tot een toename van de werkgelegenheid leiden.
HET ONDERWIJSSYSTEEM
We hebben in Vlaanderen globaal genomen een zeer performant onderwijssysteem. Volgens het laatste PISA-onderzoek in 2012, waarin de prestaties van 15-jarige leerlingen op het vlak van wiskunde, lezen en wiskunde in 65 landen worden vergeleken, behoort het Vlaamse onderwijs tot de Europese top. Nochtans is er reden tot enige bezorgdheid. In vergelijking met de vorige onderzoeken gaan de prestaties in dalende lijn. Bovendien is de spreiding van de onderwijsresultaten veel hoger en meer gelinkt aan sociale achtergrond dan in andere landen. Dit wijst erop dat ons onderwijs extreem goed is voor jongeren met talent, maar dat jongeren met minder talent uit de boot vallen. Dat nog steeds 10 procent van de jongeren er niet in slaagt om een diploma van secundair onderwijs te verwerven weerspiegelt dit probleem.
De lage slaagkansen in onderwijs en bijgevolg in de arbeidsmarkt van kansarme jongeren heeft drie oorzaken.
Ten eerste, komt dit doordat we veel vaker dan in andere landen teruggrijpen naar zittenblijven als remediëringsmaatregel. In de OESO hebben 13 procent van de 15-jarigen al minstens één jaar overgedaan, terwijl in België 30 procent van de leerlingen op die leeftijd vertraging hebben opgelopen (OECD, 2012). Uit de meeste wetenschappelijke studies blijkt dat zittenblijven de prestaties beduidend verslechtert (Schwerdt en West, 2013).
Ten tweede, is ons onderwijssysteem gekenmerkt door een vroege differentiëring in impliciet hiërarchisch geordende studierichtingen (algemeen, technisch, beroeps- en kunstsecundair onderwijs) en subrichtingen (Latijnse, moderne, …). Dit gebeurt op de leeftijd van 12 jaar daar waar de mediaan leeftijd waarop dit gebeurt in de OESO op 15 jaar ligt. Deze vroege differentiatie heeft geen duidelijk effect op het gemiddelde prestatieniveau, maar er zijn wel duidelijke wetenschappelijke bewijzen dat vroege differentiëring in studierichtingen negatieve effecten heeft op de prestaties van leerlingen afkomstig uit kansarme milieus (Piopiunik, 2013). De impliciete hiërarchische ordening leidt bovendien naar het ‘watervalsysteem’, waarin talrijke leerlingen in ‘hogere’ richtingen beginnen en geleidelijk worden gedwongen om de waterval af te dalen via een systeem van heroriëntering op het einde van elk schooljaar. Een gevolg daarvan is dat leerlingen niet in technische en beroepsrichtingen terechtkomen als een weloverwogen keuze, maar eerder als gevolg van een gedwongen heroriëntering na een mislukking in een ‘hogere’ richting. Technische en beroepsrichtingen trekken daarom ook een groter aantal minder begaafde en ontmoedigde leerlingen aan, waardoor hun niveau omlaag wordt getrokken.
Ten derde, is het in ons land zeer ongewoon om werk en studies te combineren. Studenten in de beroepsrichting kunnen overschakelen naar deeltijds onderwijs vanaf de leeftijd van 16 jaar, maar in 2008 combineerde slechts drie procent van de jongeren tussen 15 en 29 jaar studies met werk, terwijl dit aandeel 12 procent bedroeg in de EU-15. In Nederland bedroeg het zelfs 35 procent. Bovendien is het voor deeltijdse studenten zeer moeilijk om werk te vinden, aangezien deze richting zich onderaan de waterval bevindt, waardoor werkgevers weigerachtig zijn om deze jongeren deeltijdse jobs aan te bieden. Talrijke studies hebben aangetoond dat de transitie van school naar werk beduidend wordt vergemakkelijkt door een leerlingenstelsel dat werkplekleren van hoge kwaliteit garandeert (Biavaschi et al., 2012).
Beleidsaanbevelingen
Ons onderwijssteem is performant voor talentvolle jongeren, maar schiet tekort voor kansarme jongeren. Een gevolg is dat de laatste groep jongeren het veel moeilijker heeft dan in andere landen om zich te integreren in de arbeidsmarkt. Een goed beleid richt zich op de oorzaken:
- Zittenblijven aanpakken door een continue remediëring tijdens het schooljaar en door leerkrachten te ondersteunen om les te geven aan klassen met leerlingen met meer diverse prestatieniveaus;
- Differentiëring in studierichtingen in het secundair onderwijs uitstellen;
- Werkplekleren aanmoedigen door de sociale partners als actoren op de arbeidsmarkt expliciet te integreren in het ontwerp van de onderwijshervorming. Een certificatiesysteem voor werkplekleren uitwerken zodat competenties die in een bepaald bedrijf worden verworven ook in andere bedrijven kunnen worden gewaardeerd.
Deze lijst van sleutelremedies is in overeenstemming met het recente beleidsadvies van de OESO (2012, 2013). In Vlaanderen hebben de bovenvermelde beleidsaanbevelingen de basis gevormd van een recent voorgestelde onderwijshervorming die door de Vlaamse regering wordt gesteund en waarvan de officiële uitvoering voor 2016 gepland is. Toch is het wegens het aanhoudende verzet door de grootste politieke partij van Vlaanderen onzeker geworden of en in welke vorm dit plan uiteindelijk in een wet zal worden gegoten. Bovendien biedt de huidige versie van het plan scholen de mogelijkheid om er niet voor te kiezen. Anderzijds zijn de belangrijke spelers uit het onderwijsdomein gewonnen voor een hervorming. Daarnaast zullen scholen financieel worden beloond als ze de richtlijnen van de hervorming toepassen. Voorstanders beweren daarom dat het moeilijk zal zijn om deze hervorming tegen te houden.
WERKLOOSHEIDSUITKERINGEN
De huidige regering heeft het voor schoolverlaters veel moeilijker gemaakt om recht te krijgen op werkloosheidsuitkeringen. Sedert 2012 dienen schoolverlaters 12 i.p.v. 9 maanden te wachten vooraleer ze een uitkering mogen aanvragen. Die uitkering wordt bovendien beperkt tot drie jaar. Voor schoolverlaters met personen ten laste begint die tijdsbeperking pas te lopen vanaf de leeftijd van 30 jaar. De inspanningen van schoolverlaters om werk te zoeken worden bovendien sedert 2012 om de zes maanden gecontroleerd en dit, sinds vorig jaar, al vanaf de zevende maand van de wachtperiode. Dit gebeurde voorheen pas na 15 maanden en met veel lagere periodiciteit.
De intensifiëring van de controle van het zoekgedrag (Cockx et al., 2011) en de beperking in de tijd van de uitkering (Tatsiramos en Van Ours 2014) kan men verantwoorden vanuit economisch onderzoek. Dit toont aan dat zulke maatregelen de overgang naar werk inderdaad significant kunnen verhogen zonder dat over het algemeen de kwaliteit van de job hier significant onder lijdt. Een wachtperiode vóór een uitkering zorgt echter voor tegenstrijdige incentieven. Het ontzeggen van de uitkering zet de werkloze aan om harder te zoeken naar werk, maar deze stimulans neemt af naarmate de jongere langer werkloos is, omdat deze kan genieten van een uitkering als hij of zij maar lang genoeg werkloos blijft.
Over het algemeen kunnen we dus verwachten dat de verstrenging van het recht op werkloosheidsuitkeringen de overgang naar werk positief beïnvloedt. Niettemin dreigt de meest kansarme groep, waarvoor de noden het hoogst zijn, uit de boot te vallen, omdat ze nog minder dan voorheen gemotiveerd is om zich in te schrijven als werkzoekende. Hierdoor riskeert deze groep alle essentiële begeleiding voor hun professionele inschakeling te mislopen. We stellen daarom voor om werkloze schoolverlaters recht te geven op een relatief lage (van om en bij de 400 euro) forfaitaire uitkering korte tijd na het begin van hun werkloosheidsperiode. Als wederdienst vragen we dat deze jongeren vanaf het begin aantonen dat ze voldoende inspanningen leveren om aan het werk te raken. Bij niet-naleving dient een actieplan met duidelijke doelstellingen opgesteld te worden. Dit actieplan moet op het profiel en de noden van de werkzoekende worden afgestemd. Voor hooggeschoolde of onmiddellijk inzetbare werkzoekenden zou het bestaan uit duidelijk omschreven zoekvereisten die maandelijks worden geëvalueerd. Voor andere werkzoekenden zou het bestaan uit de deelneming aan één of andere actie, zoals een opleiding, counseling en begeleiding bij het zoeken naar werk. De naleving van dit actieplan moet nauwlettend opgevolgd worden, met (matige) sancties in geval de jongere zich niet aan het plan houdt. Een volgehouden opvolging van jongeren maakt een beperking in de tijd van uitkeringen overbodig.
ACTIEF ARBEIDSMARKTBELEID
In België worden de werkloosheidsuitkering en (voorlopig) het bijbehorende controlesysteem van de zoekinspanningen op federaal niveau geregeld, terwijl het actief arbeidsmarktbeleid tot de bevoegdheid van de gewesten behoort. Voor een deel van het actief arbeidsmarktbeleid (bijvoorbeeld de aanwervingssubsidies) is het overdrachtsproces vanuit het federale niveau echter nog steeds aan de gang. Dit proces biedt een unieke kans om hervormingen door te voeren.
Het huidige systeem kent gedurende een beperkte periode na aanwerving subsidies toe aan werkgevers die laaggeschoolde en langdurig werkloze jongeren tewerkstellen. De geleidelijke productiviteitstoename met werkervaring verantwoordt dat het recht op subsidie na verloop van tijd vermindert. Die productiviteitstoename loopt echter sterk uiteen en kan zeer beperkt zijn voor laaggeschoolden (Cockx et al. 2004). Daarom is het onwaarschijnlijk dat ze exact overeenkomt met het afnemende profiel van de subsidie. Dit leidt tot verspilling van middelen. Het loon volgt echter min of meer de evolutie van de productiviteit. In een systeem waarin de werkgeversbijdragen voor lage lonen verminderd worden, neemt de vermindering geleidelijk af in verhouding tot het loon en zal daarom leiden tot een correctere dosering van de subsidie dan eender welke aanwervingssubsidie. Een permanente lastenverlaging voor lage lonen vermijdt ook andere perverse effecten: artificieel personeelsverloop om van de aanwervingssubsidie te kunnen blijven genieten en negatieve substitutie effecten op de tewerkstelling van werknemers die niet tot de doelgroep behoren. Om deze redenen en om het hogergenoemd probleem van het te hoge minimumloon op te lossen, pleiten we ervoor om alle doelgroepensubsidies (met uitzondering van die voor langdurige werklozen) af te schaffen en deze middelen in te zetten op versterking van de bijdragevermindering voor lage lonen. Dit zou bovendien de transparantie van de subsidieregelingen ten goede komen, want niemand vindt nog zijn weg in het huidige kluwen van subsidieregelingen.
CONCLUSIE
In België is de jeugdwerkloosheid structureel hoger dan in andere Europese landen. Het probleem is buitengewoon acuut voor laaggeschoolde jongeren. Een te hoog minimumloon, een te strikte scheiding tussen school en werk en een verticaal gesegmenteerd onderwijssysteem met hoge percentages zittenblijvers en een te vroegtijdige differentiëring in studierichtingen werden als voornaamste oorzaken van dit probleem aangewezen. Naast het herroepen van het recente akkoord om het verlaagde tarief van het minimumloon voor jongeren onder de 21 jaar geleidelijk af te schaffen, stellen we een structurele vermindering voor van de arbeidskosten van laagbetaalde werknemers. Dit kunnen we financieren via een afschaffing van de aanwervingssubsidies voor specifieke doelgroepen waarvan de financiering in het kader van de recente staatshervorming naar Vlaanderen komt. Daarnaast moet er dringend werk gemaakt worden van de geplande fundamentele onderwijshervormingen die de strikte barrière tussen school en werk afbreken. Tot slot zouden schoolverlaters op basis van het wederkerigheidsprincipe en gekoppeld aan een zeer intensieve en duurzame begeleiding van kansarme jongeren recht moeten hebben op een beperkte uitkering vanaf het begin van hun werkloosheidsperiode.
Bart Cockx
Hoogleraar Economie (Sherppa, UGent)
Noten
1/ Bron van alle werkloosheidscijfers is Eurostat.
2/ Dit artikel is een ingekorte versie van een artikel dat in Intereconomics. 48(4), 202-209 en Over.Werk. 23(4), 101-112 verscheen.
3/ Voor een bespreking, zie bijv. Europese Commissie (2006).
4/ Sinds 1 januari 2014 is het ‘eenheidsstatuut’ in voege. Voor arbeiders en bedienden gelden vanaf die datum dezelfde opzeggingstermijnen (of overeenkomstige ontslagpremies) op basis van de verworven anciënniteit. De gelijkschakeling verloopt echter geleidelijk omdat voor de anciënniteit die tot die datum werd verworven, de oude regels van toepassing blijven.
5/ Voor bedienden, en bijgevolg hooggeschoolden, is de ontslagvergoeding verlaagd. De hervorming zou bijgevolg de tewerkstelling van hooggeschoolde jongeren ten goede moeten komen, maar voor deze groep is het probleem niet zo acuut.
6/ Voor meer details, zie Cockx en Van der Linden (2010, 2013).
Referenties
- Baert S. and B. Cockx (2013), ‘Pure Ethnic Gaps in Educational Attainment and School to Work Transitions. When Do They Arise?’, Economics of Education Review, 36, 276-294.
- Baert S., B. Cockx, N. Gheyle and C. Vandamme (2013), ‘Do Employers Discriminate Less if Vacancies are Difficult to Fill? Evidence from a Field Experiment’, Working paper 2013/830, Faculty of Economics and Business Administration, Ghent University, Ghent.
- Biavaschi, C., W. Eichhorst, C. Guilietti, M. J. Kendzia, A. Muravyev, J. Pieters, N. Rodríguez-Planas, R. Schmidl and K. F. Zimmermann(2012). ‘Youth Unemployment and Vocational Training’, IZA Discussion Paper Series, 6890.
- Cahuc, P., S. Carcillo and K. F. Zimmermann (2013). ‘L’emploi des jeunes peu qualifié en France’, Les notes du conseil d’analyse économique, 4, 1-12.
- Cockx, B., M. Dejemeppe and B. Van der Linden (2011). Evaluation de l’activation du comportement de recherche d’emploi, Academia Press, Gent.
- Cockx B., C. Goebel and B. Van der Linden (2004), Politiques d’activation pour des jeunes chômeurs de longue durée sans expérience de travail, Academia Press, Gent.
- Cockx, B. and M. Picchio (2012). ‘Are Short-Lived Jobs Stepping Stones to Long-Lasting Jobs?’, Oxford Bulletin of Economics and Statistics, 74(5), 646-675.
- Cockx, B. and B. Van der Linden (2010). ‘Flexicurity in Belgium. A reform proposal based on economic principles’, International Labour Review, 149 (3), 361-372.
- Cockx, B. and B. Van der Linden (2013). ‘Quelle protection de l’emploi en Belgique ?’, Regards économiques, Focus, April 19.
- Dejemeppe, M. and B. Van der Linden (2013). Les soutiens financiers à la création d’emploi. Etude pour la Maison des Entreprises wallonnes ASBL, IRES, Université catholique de Louvain, Louvain-la-Neuve.
- European Commission (2006). ‘Flexibility and security in the EU labour markets’, Employment in Europe 2006, 75-118.
- Høj, J. J. (2013). ‘Enhancing the Inclusiveness of the Labour Market in Belgium’, OECD Economics Department Working Papers, No. 1009, OECD Publishing.
- Kampelmann, S. and F. Rycx (2013). ‘Who Earns Minimum Wages in Europe? New Evidence Based on Household Surveys’, Dulbea Working Paper, N° 13-01.RS, Université Libre de Bruxelles, Brussels.
- Neumark, D. and W. Wascher (2008). Minimum Wages, MIT Press, Massachusetts.
- OECD (2007). ‘Activating the Unemployed: What Do Countries Do’, in Employment Outlook, Chapter 5, 207-242.
- OECD (2012). Equity and Quality in Education. Supporting Disadvantaged Pupils and Schools, OECD Publishing, Paris.
- OECD (2013). Action Plan for Youth, OECD Publishing, Paris.
- Piopiunik, M. (2013). ‘The Effects of Early Tracking on Student Performance: Evidence from a School Reform in Bavaria’, Ifo Paper Working Paper, No. 153, Leibniz Institute of Economic Research at the University of Munich.
- Schwerdt, G. and M. R. West (2013). ‘The Effects of Test-based Retention on Student Outcomes over Time: Regression Discontinuity Evidence from Florida’, IZA Discussion Paper 7314, Bonn.
- Tatsiramos, K. and J. Van Ours (2014), ‘Labor Market Effects of Unemployment Insurance Design’, Journal of Economic Surveys, 28(2), 284-311.
onderwijs - werkloosheid - jeugdwerkloosheid
Samenleving & Politiek, Jaargang 21, 2014, nr. 4 (april), pagina 4 tot 14
Abonneer je op Samenleving & Politiek
Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via
info@sampol.be
of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de
Algemene voorwaarden.
Je betaalt liever via overschrijving?
Abonneren kan ook uit het buitenland.
*Ontdek onze SamPol draagtas.