Het is algemeen bekend dat John Maynard Keynes voor een paradigmatische omwenteling in de economische wetenschap heeft gezorgd. Keynes was in verschillende opzichten een opmerkelijk figuur, die op een weinig gebruikelijke wijze een academische en een beleidsmatige oriëntering combineerde. Hij werd echter één van de bekendste en meest invloedrijke economisten door het geven van een verklaring voor én een antwoord op de Grote Depressie van begin de jaren 1930.1 Bijna 80 jaar later spreekt iedereen over de terugkeer van Keynes. Maar wat betekent dat eigenlijk? En zijn we allemaal opnieuw Keynesianen?
INLEIDING
Waarom er schommelingen in de economie optreden, blijft ergens een open vraag. Zeker voor de economische theorie tót Keynes (het ‘klassieke denken’) die zweerde bij de efficiënte markthypothese, was dit zeer problematisch. Indien de consumenten de voor hen beste beslissingen nemen met betrekking tot consumeren en sparen, de bedrijven zo handelen dat hun winst maximaal is én de markteconomie écht werkt, dan bereikt men het best mogelijke evenwicht. Karakteristiek voor dit evenwicht is volledige tewerkstelling, de volledige benuttiging van alle productiefactoren en aanwezige hulpbronnen. In deze situatie is het nationale inkomen bijgevolg maximaal.
Fluctuaties in productie en consumptie, sparen en investeren, wijzen er dan op dat beslissingen worden herzien. Waarom zouden consumenten en bedrijven dat doen indien ze het best mogelijke evenwicht hebben bereikt? In het klassieke denken kon fluctuatie enkel het gevolg zijn van een externe verstoring van het evenwicht, die steeds in de monetaire sfeer werd gesitueerd. Eens deze oorzaak werd geneutraliseerd, tendeerde de economie opnieuw en automatisch naar een optimaal evenwicht.
Keynes bracht economische schommelingen en beweging in verband met wijzigingen met betrekking tot de investeringen die, onderhevig aan de animal spirits, typisch de golven van optimisme en pessimisme in het ‘ondernemingsklimaat’ volgden. Bovendien konden deze schommelingen leiden tot een evenwicht bij om het even welk niveau van inkomen en tewerkstelling. Er is geen enkele reden waarom de markt bij laissez-faire in het best mogelijke evenwicht terechtkomt.
Hij kwam tot deze conclusie omdat hij inkomensaanpassingen zag, in plaats van prijsaanpassingen zoals in het klassieke denken. Heel eenvoudig gesteld: indien de besparingen de investeringen overtroffen, dan moest volgens Keynes het inkomen (die de besparingen bepaalden) zich aanpassen (dalen), tot de gelijkheid tussen besparingen en investeringen opnieuw was hersteld. Een daling van het inkomen betekende een lagere productie en dus werkloosheid. Er was geen spontane kracht in de economie aanwezig die het evenwicht naar volledige tewerkstelling bracht. Wijzigingen van de rentevoet, die de investeringen zouden stimuleren, stuitten op het probleem van de ‘liquiditeitsval’: een zodanig laag rentepeil dat, uit vrees de geanticipeerde rentestijging te missen, elke verdere monetaire injectie ‘cash’ wordt aangehouden waardoor de rente een bodem bereikt. Wijzigingen van de lonen die de vraag naar arbeid zouden verhogen, stuitten ofwel op money illusion (rigide nominale lonen, omdat niemand bereid is hetzelfde werk te doen tegen een lagere vergoeding), ofwel op een deflatoire spiraal van loons- en prijsdalingen zonder toename van de tewerkstelling. Het geschikte beleid was dan reflatie door het verhogen van de overheidsconsumptie en -investeringen.
Wegens de onmacht van het ‘klassieke denken’ om de Depressie van de jaren 1930 te begrijpen en de ineffectiviteit van het beleid dat ze voorschreef (overheidsbesparingen om zo de markt te laten werken), vonden Keynes’ ideeën in geen tijd ingang. Het economisch beleid, gebaseerd op Keynes’ verklaring van de Depressie, bleek te werken. Een betere verificatie van de theorie kon men zich amper voorstellen. In 1971 zou Nixon stellen: ‘We are all Keynesians’, maar reeds in het midden van de jaren 1950 had Samuelson verklaard dat 90% van de Amerikaanse economisten niet meer pro- of anti-Keynes waren: het Keynesiaanse gedachtegoed was algemeen gangbaar geworden.
WERE WE ALL KEYNESIANS?
Wanneer is men Keynesiaan? De criteria hiervan zijn nogal vaag. Vanuit een ‘sociologische’ invalshoek kan men stellen dat Keynesianen gekenmerkt werden door een dubbel scepticisme:
1) m.b.t. laissez-faire: de vrije markt tendeert niet automatisch naar het best mogelijke evenwicht.
2) m.b.t. de effectiviteit van het monetaire beleid: aan het fiscale beleid van de overheid (belastingen en overheidsuitgaven - consumptie zowel als investeringen) werd groot belang gehecht.
Daarbuiten bleven Keynesianen verschillen in hun visie op de economie.
De specifieke vorm waaronder het Keynesianisme in het economisch denken algemeen ingang vond, was de neo-klassieke synthese of de zogenaamde Hicks-Hansen benadering. Deze benadering bracht de Keynesiaanse mogelijkheid van een recessie onder in een veralgemeend (neo-)klassiek model, enerzijds gekenmerkt door een zone van (voldoende) prijsflexibiliteit en een vrije markt die naar volledige tewerkstelling tendeerde, maar anderzijds door een zone van loon- of intrestinelasticiteit met evenwicht in depressie en werkloosheid. In deze benadering werd erkend dat bij een zware schok de economie in een depressie verzeild kon geraken. In dat geval was het de taak van de overheid om de economie opnieuw tot volledige tewerkstelling te brengen. De overheid moest er bovendien voor waken dat de ‘normale’, conjuncturele fluctuatie in de economie niet uit de hand liep en moest, via build-in stabilizers of haar uitgaven, het marktevenwicht ondersteunen.
Keynes’ theorie werd in deze benadering beschouwd als een bijzonder geval in de algemene neo-klassieke benadering. Omdat deze benadering het fundamenteel instabiel karakter van de vrijemarkteconomie miskende, waarop Keynes volgens haar had willen wijzen, sprak Joan Robinson van bastard keynesianism. De met de huidige kredietcrisis herontdekte Hyman Minski noemde dit de reductie van de Keynesiaanse revolutie tot een banaliteit.2
Bovendien kwam de neo-klassieke synthese onder sterke kritiek te staan, in de eerste plaats vanwege Milton Friedman. Volgens Friedman had de Grote Depressie een puur monetaire oorzaak: een tekort aan geldmiddelen (‘cash’), waardoor de gezinnen en bedrijven hun consumptie en investeringen hadden teruggeschroefd. Het zou hebben volstaan om de hoeveelheid geld in de economie op een voldoende hoog peil te brengen opdat de vraag en de productie zich opnieuw had hersteld op het niveau van volledige tewerkstelling. Friedman aanvaardde dat het overheidsbeleid het verschil kon maken tussen recessie en groei, maar het beste wat de overheid kon doen, was ervoor te zorgen dat ‘de markt kon werken’. Hiervoor moest ze het geldaanbod volgens een vast patroon laten evolueren (toenemen) en vooral geen discretionaire maatregelen nemen, noch betreffende het monetaire, noch betreffende het fiscale beleid.
Het fiscaal overheidsbeleid, het beleid inzake belastingen en overheidsuitgaven, was volgens Friedman hoe dan ook niet efficiënt. Hij was weliswaar voorstander van belastingsverlagingen, maar dan vooral omdat het daaropvolgend budgettair tekort de overheid zou dwingen tot besparingen en het zich terugtrekken uit de economie. Op deze wijze zou de marktverstoring verminderen. Monetair beleid was wel doelmatig, maar met een aanzienlijke en onvoorspelbare vertraging. Proberen in te spelen op de economische omstandigheden zou, volgens Friedman, stuiten op een timingprobleem. De overheid merkt een recessie met vertraging op; de ingrepen waartoe ze besluit, worden met vertraging uitgevoerd en bijgevolg stimuleert de overheid de economie op het moment dat ze al uit het dal is (of remt ze de economie af op het moment dat ze al over haar hoogtepunt is). Op deze manier draagt discretionair beleid bij tot het versterken in plaats van het temperen van de schokken.
Het meest overtuigende argument voor Friedmans visie was zijn kritiek op de Phillipscurve. Op basis van het empirisch geobserveerde patroon van werkloosheid en inflatie in de jaren 1950 en 1960 (door A. W. Phillips) was men ervan overtuigd dat er tussen beide een afruil bestond: meer inflatie betekende minder werkloosheid en omgekeerd. Bijgevolg dacht men de werkloosheid op een arbitrair laag peil te kunnen brengen door de juiste graad van inflatie. Friedman bracht hiertegen in dat geld in de economie in essentie neutraal is. Als de geldeenheid in de economie wijzigt (bijvoorbeeld van frank naar euro) en alle prijzen en lonen wijzigen overeenkomstig, dan is er vanzelfsprekend niets veranderd. Indien de centrale bank door een verhoging van de geldhoeveelheid er wél in slaagt om de economie te stimuleren, dan is dat omdat de ondernemingen of de gezinnen de impact van deze maatregel verkeerd inschatten: bedrijven verhogen hun prijzen niet omdat ze denken dat de lonen (productiekosten) niet wijzigen en gezinnen vragen geen hoger loon omdat ze denken dat de prijzen niet stijgen. Wanneer ze merken dat ze zich hebben vergist, passen ze hun gedrag aan en valt de stimulans van de economie weg. De werkloosheid keert terug naar haar initieel niveau. Bovendien kunnen bedrijven en gezinnen zich vergissen, maar de overheid kan ze niet systematisch foppen. Ze passen hun verwachtingen aan, wat betekent dat de overheid steeds grotere hoeveelheden geld in de economie moet pompen om eenzelfde effect op de werkloosheid te bereiken. Het beste dat de overheid kon doen, was een inflatie toelaten in overeenstemming met de verwachtingen van bedrijven en gezinnen. De werkloosheid zou dan tenderen naar de NAIRU (de werkloosheidgraad bij constante inflatie), de institutioneel bepaalde, laagst mogelijke werkloosheidsgraad in de economie.
De nieuw-klassieke economist Robert Lucas ging nog een stap verder in deze kritiek. Waarom zouden bedrijven en gezinnen zich eigenlijk vergissen? Of beter, waarom zouden zij zich meer vergissen dan de overheid? Indien bij een overaanbod aan goederen (werkloosheid) de gezinnen hun looneisen aanpassen, dan weten zij dat de prijzen zullen dalen en de koopkracht van het geld zal stijgen. De vraag naar goederen zal toenemen en de werkloosheid verdwijnen. Dit gebeurt misschien niet onmiddellijk: bedrijven en gezinnen hebben tijd nodig om de situatie te begrijpen. Maar je mag veronderstellen dat hun verwachtingen rationeel zijn. Dit betekent dat ze alle informatie gebruiken die ze tot hun beschikking hebben en ze geen systematische fout maken.
Zou de overheid de bedrijven en gezinnen kunnen helpen om de juiste beslissingen te nemen, dan wil dit zeggen dat ze meer weet over de bedrijven en gezinnen dan henzelf. Dit lijkt onlogisch. Daarnaast moet het overheidsbeleid onvoorspelbaar zijn om efficiënt te zijn. Op voorspelbaar beleid zal men anticiperen en bijgevolg heeft dit beleid geen effect. Onvoorspelbaar beleid is echter willekeurig beleid, hetgeen meer schokken op de economie zou veroorzaken en niet minder. Kortom, de overheid moet de markt gewoon laten doen tegenover de schokken die in de economie optreden of, ten hoogste, de markt zo goed mogelijk laten werken. Enkel supply-side politics is zinvol.
KEYNES STRIKES BACK!
In het licht van de stagflatie van de jaren 1970 en de ineffectiviteit van de Keynesaanse recepten die werden gebruikt om hieraan te verhelpen, leek de kritiek van Friedman en Lucas terecht. Het Keynesiaanse denken leek hetzelfde lot beschoren te zijn als het klassieke denken 50 jaar voordien. Maar dit bleek voorbarig. Bij rationele verwachtingen en effectief werkende markten gaan de Keynesiaanse stellingen niet op. Maar steeds meer economisten twijfelden zowel aan de rationaliteit van de verwachtingen, aan de rationaliteit van rationele verwachtingen, als aan de effectiviteit van de markt. In deze gevallen volstaan prijs- en loonaanpassingen niet om evenwicht zonder werkloosheid te bereiken en blijven de argumenten voor Keynesiaanse overheidsinterventie (monetair of fiscaal) geldig.
De twijfel aan de marktefficiëntie was onder meer ingegeven door de lengte van de schommelingen in de economie: recessies duurden veel te lang (1 à 2 jaar) om verklaard te kunnen worden door de tijd die bedrijven en gezinnen nodig hebben om te begrijpen wat er gaande is. Men wees op allerlei redenen waarom rationele verwachtingen niet zouden opgaan:
· bedrijven en gezinnen gedragen zich ‘beperkt’ rationeel omdat de informatiekosten van ‘perfecte’ rationaliteit niet opwegen tegen de winst aan precisie van de verwachtingen (bounded rationality of near rational behaviour);
· bedrijven passen hun prijzen niet bij elke aanbodsschok aan, omdat de winst hiervan niet opweegt tegen de aanpassingskosten (het menu cost argument);
· vrije markten werken niet altijd, zoals George Akerlof aantoonde in the market for lemons3 (- slechte - tweedehandswagens): als men het onderscheid niet kan maken tussen goede occasiewagens en ‘wrakken’, dan leidde de vrijemarktlogica tot een markt waar enkel slechte tweedehandswagens werden aangeboden die niemand wilt;
· bij beperkte afwijkingen van perfecte concurrentie die iedereen intuïtief plausibel acht (bijvoorbeeld monopolistische concurrentie) passen de prijzen van de goederen zich niet automatisch en volledig aan;
· bedrijven wensen een hoger loon dan het marktevenwichtsloon te betalen, bijvoorbeeld om meer productieve werknemers te hebben (efficiency of fair wage mechanismen).
Tijdens de jaren 1980 en 1990 wonnen deze theorieën aan invloed. De jaren 1990 waren niet meer het hoogtij van het vrijemarktdenken.
Eigenlijk wordt het economisch denken en beleid al sinds meer dan een decennium gedomineerd door de ‘nieuw-Keynesiaanse’ school. Bijvoorbeeld, tijdens de jaren 1990 kreeg Japan bijna unaniem de raad de vastgoed- en beurscrisis te bestrijden door de monetaire kraan wagenwijd open te zetten en de bestedingen fors op te trekken. De overheid probeerde actief te remediëren aan de recessie in de VS van 1993. Toen Tony Blair de macht in het Verenigd Koninkrijk overnam, begon zijn Minister van Financiën (Gordon Brown) een expansief budgettair beleid te voeren.
Het nieuw-Keynesianisme deelt met het oorspronkelijke Keynesianisme duidelijk het eerste ‘sociologische kenmerk’, maar het heeft een manifest eigen oriëntering: ‘To Mankiw [een vooraanstaand nieuw-Keynesiaan, GR] new Keynesianism is Keynes reincarnated rather than resurrected!’4
Ten eerste wijkt het nieuw-Keynesiaanse denken af van het oorspronkelijke Keynesianisme door het aangeven van een micro-economische grondslag (dit is een fundering in het economisch gedrag van bedrijven en gezinnen) van macro-economische Keynesiaanse ideeën, iets wat bij Keynes zeer vaag was gebleven. Ten tweede waren veel nieuw-Keynesianen veel positiever over het monetaire beleid en daarentegen veel sceptischer ten opzichte van fiscale beleidsinstrumenten.
ONDER KEYNESIANEN
Gegeven de centrale positie van het (nieuw-) Keynesianisme in het macro-economisch denken ook in het begin van 21ste eeuw, is de vanzelfsprekendheid waarmee ongeveer alle economisten overheidsinterventie vragen en aanvaarden voor de huidige financiële en economische crisis, eigenlijk niet zo verwonderlijk. ‘We are all Keynesians now. Even the right in the United States has joined the Keynesian camp with unbridled enthusiasm and on a scale that at one time would have been truly unimaginable’5, aldus Joseph Stiglitz.
Kenmerkend voor minstens deze fase van de crisis is de stelligheid waarmee de anders zo aarzelende economisten tussenkomen in beleidsdiscussie en advies geven. Iedereen laat uitschijnen dat de oorzaken van deze crisis én de remedies klaar en duidelijk zijn.
Dit doet echter twee vragen rijzen.
Ten eerste, indien het (nieuw-)Keynesianisme de dominerende stroming in de macro-economie vormt, hoe komt het dan dat niemand deze crisis van mondiale omvang heeft zien aankomen?
Deze vraag heeft misschien een dubbel antwoord. Vele nieuw-Keynesianen zullen wijzen op de ideologische vertekening ten gunste van het laissez-faire in het overheidsbeleid, met andere woorden op een tegenstelling tussen ‘wetenschap’ en ‘ideologie’. Voor deze hypothese pleit de vaststelling dat men de huidige financiële crisis wel degelijk heeft zien aankomen. Sinds 2005 werd er onder meer door internationale financiële instellingen en de economisch en financieel georiënteerde pers systematisch gewaarschuwd voor de uit de hand lopende kredietverlening in de VS. Waarom is men dan niet eerder opgetreden? Voor zover dit niet is gebeurd, kan dit te maken hebben met Alan Greenspans adagium dat men financiële crisissen het beste aanpakt wanneer ze uitbreken in plaats van te proberen ze te voorkomen. Met andere woorden, de markt niet verstoren zo lang het kan. In een recente bijdrage is de MIT-economist Daron Acemoglu onrechtstreeks zeer expliciet over dit ‘ideologisch’ element. Velen konden het zich niet voorstellen dat gereputeerde bedrijven zich zo ‘irrationeel’ zouden gedragen.
Verklaart dit alles? Op de mogelijkheid van grootschalige, zelfs onvermijdelijke irrationaliteit van de financiële markt is meer dan 20 jaar geleden gewezen door de reeds vermelde Hyman Minsky. Hij vertrok van zogenaamde fundamentele (‘Keynesiaanse’) onzekerheid met betrekking tot de toekomst. Dit is onzekerheid waarover geen nauwkeurige verwachtingen kunnen worden geformuleerd en die bijgevolg zeer sterk subjectief gekleurd zijn (de animal spirits van Keynes). Anderzijds bepalen verwachtingen het actuele handelen.6 Minsky beschouwde dit in het bijzonder als relevant voor de financiële markten. Hoe langer de financiële markten stabiel blijven, hoe groter het optimisme en het vertrouwen in de sterkte van de financiële markten en hoe meer risico’s (financiële innovaties) men begint te nemen. Volgens Minsky kenden financiële markten typisch drie stadia. In het eerste stadium, dat van de hedging, wordt er normaal ontleend tegen een onderpand. Naarmate de economie langer groeit, ontstaat het ‘speculatieve’ stadium, waarbij er ontleend wordt tegen de toekomstige, maar grotere waarde van het onderpand. Het laatste stadium is dat van de Ponzi finance, waarbij ontleend wordt om de rente op vorige leningen te betalen. Dan geraakt het financiële systeem uiteraard in een crisis.
Voor wie de financiële ontwikkelingen van de afgelopen maanden heeft gevolgd, klinkt dit zeer vertrouwd, zij het dat het al 20 jaar geleden was voorspeld! Dit is ook de reden waarom tot bij het IMF naar Minsky werd verwezen, weliswaar na het uitbreken van de crisis. Beter ware geweest indien men vooraf met zijn ideeën rekening had gehouden. Waarom is dit niet gebeurd? Misschien vinden we het antwoord wel bij Paul Krugman: ‘So what is it that makes some ideas acceptable, while others are not? The answer - which is obvious to anyone immersed in economic research yet mysterious to outsiders - is that to be taken seriously an idea has to be something that you can model’.7
Het argument hiervoor gaat terug op een uitspraak van de Oostenrijkse filosoof Ludwig Wittgenstein: ‘Waarover men niet kan spreken, moet men zwijgen’. Over hetgeen niet in heldere en duidelijke ideeën kan worden uitgedrukt, dit is uitgedrukt in de taal van de logica en de wiskunde, kan er niets worden gezegd (omdat het niet duidelijk is wat er bedoeld is). Dit verklaart de formele en mathematische of de modelmatige benadering die de economische theorie domineert. Wat niet formeel wordt of kan worden uitgedrukt, wordt meestal niet ernstig genomen, zoals bijvoorbeeld Minsky’s ideeën. Zelfs indien het niet altijd even duidelijk is wat er is bedoeld, moet men zich misschien toch afvragen of het niet de moeite loont ook aandacht te besteden aan het ‘anders’ verwoorde, als men ‘zwarte zwanen’ van het formaat van de huidige financiële crisis niet opmerkt.
Ten tweede, wat is de huidige status van het fiscale beleid?
Keynes verdedigde dat het bij werkloosheid altijd beter was dat de overheid iets deed dan niets. De tegenwoordig dominerende overtuiging is veeleer dat men in normale tijden op monetaire beleidsinstrumenten vertrouwt en terughoudend is bij het gebruik van het fiscale instrument. Maar eens monetaire interventies uitgeput zijn (bij een liquiditeitsval) zonder herstel van volledige tewerkstelling, is het aangewezen om fiscale maatregelen te nemen.
De huidige financiële en economische crisis zou de ergste kunnen worden sinds 50 jaar. Vastgoed- en financiële speculatie hebben geleid tot een ineenstorting van de banksector. De kredietverstrekking wordt massaal teruggeschroefd, waardoor de vraag naar goederen en diensten en bijgevolg de tewerkstelling drastisch daalt. Banken in crisis en massale ontslagen leiden tot grote onzekerheid bij de consumenten die hun aankopen uitstellen. Niemand lijkt nog ernstig te geloven dat de centrale banken via het monetaire beleid dit alleen kunnen oplossen. Zoals Irving Fisher al in 1933 stelde, moet ten alle prijzen deflatie vermeden worden, omdat dit zou leiden tot een vicieuze spiraal van dalende prijzen, stijgende schulden en dalende bestedingen die de recessie enkel verergeren. De twee prioriteiten voor het economisch beleid zijn bijgevolg:
· het stabiliseren en herstellen van de financiële markten;
· het stimuleren van de bestedingen via een fiscaal beleid.
Zeker in de VS lijkt men hiervan overtuigd. De discussie gaat enkel over welke fiscale maatregelen de overheid moet nemen: belastingen verminderen of overheidsbestedingen verhogen? Belastingsverminderingen zetten de gezinnen echter niet noodzakelijk aan tot meer consumptie, omdat ze deze in tijden van onzekerheid gewoon kunnen oppotten.8 Natuurlijk zijn de ene bestedingen de andere niet: het inkomenseffect van de stimulering van de overheidsbestedingen ligt veel hoger dan dat van een stimulering van de militaire uitgaven.9
Azië, dat uit het oog van de financiële storm is gebleven, lijkt zich op te maken voor een substantiële stimulans van de consumptie.10 Wat doet Europa? Het overzicht in Samenleving en politiek11 leert dat het bestaande beleid aan deze drie kenmerken voldoet: de maatregelen zijn beperkt, ad hoc en niet gecoördineerd, en volledig in functie van de nationale prioriteiten. Het overheidsbeleid is vooral reactief, gericht op het beperken van de effecten van de recessie, en veel minder actief gericht op het verhelpen ervan. Eigenlijk blijven in Europa de centrale banken de eerste viool spelen in het bestrijden van de recessie. Natuurlijk zijn in Europa, door het meer ontwikkelde socialezekerheidsstelsel, de built-in stabilizers beter ontwikkeld. Maar in het licht van de dagelijkse economische jobstijdingen of de dreigende inzinking van één of meer nieuwe Europese groeilanden, is het nog maar de vraag of deze zullen volstaan.
Waarom klinkt het betoog voor meer overheidsuitgaven in Europa dan niet luider? Vanwaar dit chacun pour soi beleid, 10 jaar na de Lissabonstrategie? Nuchterheid, zelfs gelatenheid, met betrekking tot de institutionele zwakte van de EU komen onmiddellijk voor de geest als waarschijnlijke verklaring. In grote lijnen lijkt de situatie in de EU met betrekking tot de coördinatie van het economisch beleid als volgt. Indien een land buiten de Eurozone blijft, dan moet dit haar eigen boontjes doppen. In de Eurozone is het ‘instrument’ van de ‘intracommunautaire solidariteit’ de Euro. Die zorgt voor monetaire stabiliteit en de lage rentevoeten. Daarbuiten moet men niets verwachten. Het contrast met de Eenheidsakte en de aanbodsrevolutie die de Lissabonstrategie moest zijn, is groot. Het kan betekenen dat, ondanks dat de recessie in Europa milder lijkt dan in de VS, het economisch herstel er een ‘processie van Echternach’ wordt.
Glenn Rayp
Professor economie, UGent
Noten
1/ General Theory of Employment, Interest and Money, 1936.
2/ Minski H., Stabilizing an Unstable Economy, Yale University Press, 1986, New Haven.
3/ Akerlof G., The market for lemons: Quality uncertainty and the market mechanism, Quarterly Journal of Economics, 89, 1970, pp. 67-77.
4/ Snowdon B. & Vane H., Conversations with Leading Economists. Interpreting Modern Macroeconomics, Edward Elgar, Cheltenham, 1999, p. 46.
5/ Stiglitz J., Keynesian economics finds new relevancy in the 21st century, The Guardian, 5/12/2008.
6/ Zie o.m. Minsky, op.cit., hoofdstuk 6.
7/ Krugman P., Development, Geography and Economic Theory, Cambridge Massachusetts, MIT Press, 2001, p.5.
8/ Let bovendien op Friedmans verdediging van belastingsverlagingen.
9/ Voor een goed overzicht van de criteria voor de doelmatigheid van het fiscale beleid, zie Spilimbergo A., Symansky S., Blanchard O. & C. Cottarelli, Fiscal Policy for the Crisis, http://www.imf.org/external/pubs/ft/spn/2008/spn0801.pdf,.
10/ Zie Troubled Tigers, The Economist, 31/01/2009.
11/ Vandewalle G., De financiële crisis en de gedwongen terugkeer naar Keynes, Samenleving en politiek, 2008, jg. 15, nr. 9, pp. 22-29.
economie - financiële crisis - John Keynes
Samenleving & Politiek, Jaargang 16, 2009, nr. 3 (maart), pagina 40 tot 47
Abonneer je op Samenleving & Politiek
Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via
info@sampol.be
of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de
Algemene voorwaarden.
Je betaalt liever via overschrijving?
Abonneren kan ook uit het buitenland.
*Ontdek onze SamPol draagtas.