Dat zich op dit ogenblik een crisis in het kapitalistisch wereldsysteem voordoet, daar gaat ongeveer iedereen mee akkoord, zowel de werkgevers als werknemers, de staat, de partijen, de civiele maatschappij, als de bevolking in het algemeen. Over de aard van de crisis lopen de meningen uiteen. Werkgevers, bankiers, aandeelhouders (en de organisaties die hen ondersteunen, IMF1, WTO2, Wereldbank) beschouwen de crisis als economisch, door de kwakkelende economie en de moeilijkheden in de financiële beurzen die daarmee samengaan. Over de resterende macht van de staten is er veel discussie, maar in ieder geval bevinden ze zich in een crisis van legitimiteit. Ze zien hun onderhandelingsmacht afbrokkelen door de stijgende macht van de internationale instituties (EU bijvoorbeeld). Ze zijn steeds minder in staat om nationale regelgeving door te drukken. Ze reageren dan ook meestal door ad hoc politieke reguleringen op de sociale onrust (die voortkomt uit de maatschappelijke spanningen) als reactie op crisissen. Voor de meeste werknemers, dus voor het gros van de bevolking, is de crisis sociaal: stijgende werkloosheid, dalende koopkracht, tendens naar afbraak van de sociale zekerheid, toenemende privatisering, de wettigheid van de vakbonden staat ter discussie, de ongelijkheid tussen arm en rijk stijgt3, enzovoort. De oplossingen die men voor de crisissen van het kapitalisme naar voren schuift, zijn afhankelijk van de interpretaties ervan en van de ideologie waar men achterstaat.
Het kapitalisme, zoals trouwens alle systemen totnogtoe, heeft sinds haar oorsprong altijd winnaars en verliezers gekend. Het kenmerkt zich door inherente tegenstellingen die verantwoordelijk zijn voor sociale ongelijkheid. Crisis én verzet zijn dan ook wezenlijk voor iedere vorm van kapitalisme. Verschillende vormen van verzet vormen de hoofdbrok van deze bijdrage.
Ze vallen uiteen in drie grote strategieën. De meest verspreide is de behoedzame neoliberale indoctrinatie, waar ik slechts summier op inga. De nadelige gevolgen van die aanpak willen neokeynesiaanse regulatietheorieën aanpakken door een zo klein als mogelijk deel van de koek af te staan aan de kapitalisten om de rest van de koek te redden (beveiligen) voor een zo groot mogelijk deel van de bevolking. Daarnaast bestaan bewegingen die een postkapitalisme mogelijk achten en de huidige situatie van winnaars en verliezers willen ombuigen tot een win-winsituatie. Ik beklemtoon dat er een groot verschil bestaat tussen acties om de misstanden en excessen van het kapitalisme te milderen en verzet en acties waarin men de logica van het kapitalisme verwerpt.
Ik geef me niet over aan pessimisme, cynisme, fatalisme of nihilisme, maar sluit me aan bij Wallerstein die de huidige wereldsituatie schetst als een ‘overgangschaos’ ‘die ons zowel nieuwe kansen biedt, als ons verregaand in de war brengt.’ (Wallerstein 2003, p.92).
Het neoliberaal kapitalisme
Het best gekende en wijd aanvaarde antwoord op de crisis is dat van het neoliberalisme. Neoliberalen, die de crisis economisch interpreteren, gaan ervan uit dat door het ‘aanzwengelen’ van de economie, dit is toename van de economische groei, de winsten zullen kunnen behouden blijven en liefst zelfs groter worden. De belangrijkste strategieën zijn een zo groot mogelijke productie- en productiviteitsstijging waardoor het kapitalistische systeem zich over de regio’s die er nog niet of slechts gedeeltelijk zijn in opgenomen, uitbreidt. Het doel is de koopkracht doen toenemen, zodat de productie alsmaar kan stijgen, zonder in een crisis van overproductie te verzeilen. Neoliberalen hanteren een uitgesproken productivistisch model. Andere mogelijkheden wijzen ze van de hand. Daarom wordt hun ideeëngoed dan ook als een pensée unique omschreven.
De economische en sociale instabiliteit die we nu meemaken heeft de accumulatie van winst als meest fundamentele oorzaak en niet de globalisering. Winstaccumulatie maakt economische groei noodzakelijk en dit is de reden dat het kapitalistische systeem zich wereldwijd verspreidt. Dat er ecologische grenzen aan de kapitalistische groei bestaan en dat de daling van de winstvoet op langere termijn onvermijdelijk is (Wallerstein, 1998) lijken de neoliberalen niet te beseffen, of er toch op korte termijn geen rekening mee te houden. Vele ‘verliezers’ van de kapitalistische logica blijven zich jammer genoeg bij de kapitalistische ideologie aansluiten. De kapitalistische manier van leven en denken maakt deel uit van onze (westerse) identiteit en juist daardoor is verzet ertegen zo moeilijk.
Neokeynesiaanse regulatietheorieën
Er bestaat een brede politieke stroming die het kapitalisme als systeem niet in vraag stelt, maar toch zeer verschillend is van het neoliberalisme. Die oriëntatie kan men grosso modo de neokeynesiaanse regulatietheorie noemen die past binnen het op compromissen gebaseerd sociaal model van de welvaartsstaat. Ze wil op economisch, sociaal en politiek niveau regelingen treffen om de scherpe kanten van het kapitalisme voor het gros van de bevolking zoveel mogelijk te verzachten. Neokeynesiaanse modellen vertrekken van de bestaande economische, sociale en politieke tendensen. Ze houden rekening met de evolutie en de structuur van het bestaande kapitalisme, en zien de versnelling en de veralgemening van de economische globalisering als het meest invloedrijke aspect van de vlug veranderende maatschappij. Ze wijzen ‘wilde economische groei’ af, maar stellen groei op zich niet in vraag. Regulering slaat op het in zekere mate plannen en controleren van economische, politieke en sociale gegevenheden en op het (bij)sturen ervan. Deze theorieën stellen vertrouwen in de mogelijkheid tot veranderingen via democratische, regelgevende politieke instituten. Er steekt in zekere zin een neomarxistische tendens in die strekking: ‘neo’ omdat ze de strikte arbeidswaardeleer verlaat en omdat ze een postkapitalistisch systeem niet bespreekbaar vindt; ‘marxistisch’ omdat ze rekening houdt met de inherente tegenstellingen van het kapitalisme die noodzakelijkerwijze tot crisissen en instabiliteiten leiden (een centraal thema in Marx’ economische theorie). Dit ‘institutioneel regulatiemodel’ wordt zowel door sociale liberalen als door sociaaldemocraten (van socialistische en christelijke oorsprong) naar voren geschoven.
We kunnen niet spreken van dé regulatietheorie. Voor ieder specifieke vorm van kapitalisme, zullen specifieke politieke en sociale reglementeringen nodig zijn om de negatieve effecten ervan te verlichten.
Vanuit een beschrijving van de huidige situatie (waarin de meeste aandacht wel uitgaat naar de sociale crisis in het Westen), wordt gespeculeerd over mogelijkheden op sociale verbetering nu en in de toekomst. En de vraag rijst hoe de maatschappij er zou kunnen uitzien als competitie wordt ingedijkt en als er een meer sociaal model dan dat van het neoliberalisme tot stand zou komen. In tegenstelling tot het neoliberaal model, dat een stringent pensée unique verdedigt, biedt het regulatiemodel een meer open perspectief, waarin vele uiteenlopende mogelijkheden denkbaar zijn: ‘... the regulation perspective sees the new rulebook of capitalist life as only partially written with room for many more co-authors.’ (Elam, 1994 p.66)
Regulatiemodellen plaatsen de staat als moderator tussen tegengestelde krachten (arbeid en kapitaal), maar zien ook wel dat de nationale staten, door de doorgedreven internationalisatie, steeds minder hun verdelende functies kunnen uitoefenen. De regulatietheorie zoekt naar oplossingen, zowel voor de legitimiteitscrisis van de staat als voor de crisis van het huidige economische systeem.
De neokeynesiaanse voorstellen verwerpen het bestaan van markten niet, maar schrijven er een andere functie aan toe: markten zouden de concurrentie kunnen intomen en meer de aandacht richten op wederkerigheid en samenwerking, door individuele en gemeenschappelijke activiteiten beter te coördineren. (Elam 1994, p. 57) Dit zou de cohesie van de maatschappij ten goede komen, in plaats van ze uiteen te rukken en te fragmenteren (wat nu, in een maatschappij die gefixeerd is op winstmaximalisatie wel het geval is.) Regulatietheoretici wijzen de idee van verdere economische groei niet af en tegelijk spreken ze zich uit voor duurzame ontwikkeling. Die twee ontwikkelingen kunnen echter niet samengaan. Ik verklaar me nader: kapitalisme vereist voortdurende economische groei; economische groei pleegt echter roofbouw op grondstoffen en op het milieu. Wil men de ecologische ramp vermijden dan moeten het enorme energie- en grondstoffenverbruik en de overdadige ontginning en vervuiling van natuurgebieden teruggeschroefd worden. Dan pas kan ontwikkeling duurzaam zijn.
Het verwijt van sommige linkse richtingen dat neokeynesianisme geen feitelijk verschil maakt met het neoliberalisme, wil ik hier toch tegenspreken. Regels, wetten en overeenkomsten wat arbeidsvoorwaarden, lonen, sociale zekerheid en ook milieunormen betreft, zijn niet weg te denken, ook op wereldniveau. Het neoliberaal, productivistisch model zal zeker proberen de kosten die deze maatregelen meebrengen, zoveel als mogelijk af te wentelen (op de staat bijvoorbeeld) om de winsten zo hoog mogelijk te kunnen handhaven. Het regulatiemodel integendeel ziet deze uitgaven niet als ‘kosten’ maar als noodzakelijke middelen om tot een betere sociale verdeling en een minder vervuilde wereld te komen. Zo zouden ook op langere termijn het (arme) Zuiden en het (rijke) Noorden tot gemeenschappelijke sociale overeenkomsten en milieunormen kunnen komen. De regulatietheorie biedt middelen aan om de neerwaartse sociale spiraal, ontstaan door de alomtegenwoordige neoliberale strategie, in een meer sociale richting te sturen. Het regulatiemodel is socialer dan het neoliberale, zonder echter, zoals gezegd, de logica van het kapitalisme, waarin kapitaalaccumulatie cruciaal is, af te schrijven.
Postkapitalistische strekkingen
Doctrines die zich verzetten tegen het kapitalistisch systeem, die het met andere woorden willen vervangen door één of ander postkapitalisme kennen verschillende vormen. Eerst neem ik de ‘klassieke’ revolutionaire inzichten kort door.
Het ‘winterpaleismodel’
Dit soort revolutietheorie die de idee van de totale, plotselinge machtsovername hanteert, bespreek ik omdat sommige groepen binnen (klein) links dit gedachtegoed nog steeds aanvaardbaar én haalbaar vinden. Revolutietheorieën leggen uiteenlopende accenten, maar ze gaan alle uit van een vaste, onveranderlijke en duidelijk omschreven blauwdruk voor de toekomstige maatschappij. Deze visie leidt logischerwijze tot een éénpartijenstelsel, waarin men maatschappelijke homogeniteit boven heterogeniteit en centralisering boven decentralisering verkiest. Revolutietheoretici keren de analyse van de rechterzijde om: economische gelijkheid is belangrijker dan politieke gelijkheid. Maar al wie een democratische en rechtvaardige maatschappij aanbeveelt, weet ondertussen dat vrijheid en gelijkheid onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn.
Die revolutietheorieën baseren zich op een ‘twee stappen’-strategie (Wallerstein 2003): eerst de staatsmacht veroveren, en daarna de wereld verbeteren. De nadelen van deze zienswijze zijn duidelijk. De verwachtingen van de ‘twee stappen’-strategie werden nog nooit ingelost omdat de nieuwe regimes niet in staat bleken de tweede stap te volbrengen. Wie de wereld wil verbeteren, zal de heterogeniteit van het maatschappelijk veld niet mogen negeren en weten dat strenge centralisering te veel macht in handen geeft van een kleine groep. De geschiedenis toont ook dat zodra degenen die de revolutie aanvoeren zich als gezag vestigen, de idealen afkalven en veranderen in iets anders. Een strategie voor maatschappelijke verandering waarbij de toekomstige maatschappijstructuur vastligt, loopt uit op het gebruik van middelen die volledig in strijd zijn met het vooropgestelde doel, namelijk een rechtvaardiger maatschappij. In de Westerse wereld bleef ‘oud’ links lange tijd geloven in de ‘winterpaleis’-revolutie niettegenstaande haar evidente debacles. Kleine linkse strekkingen blijven zich nog altijd aansluiten bij dit gedachtegoed en zien de oorzaken van het niet realiseren van zo’n revolutie als tijdelijke tegenslagen. Het is nochtans overduidelijk dat er nu en hier geen basis voor revolutie bestaat en dat zelfs indien die zou bestaan, de jammerlijke gebeurtenissen van de Russische en de meeste andere revoluties zich best niet herhalen.
Wallersteins voorstel
De laatste jaren hebben zich strategieën gevormd die de kapitalistische productiewijze4 afzweren, maar per se de fouten van de ‘klassieke’ revoluties willen vermijden. Voor dit deel van de uiteenzetting ga ik uit van verschillende auteurs.5
Wallerstein, volgens mij de koploper in deze strekking, stelt een strategie voor de mondiale linkerzijde voor. Hij suggereert een route om de groteske ongelijkheid en de sociale en ecologische verspilling aan te pakken.
Volgens Immanuel Wallerstein staat de winstaccumulatie, de wezenlijke factor voor de logica van het kapitalisme in het huidig kapitalistisch systeem, onder sterke druk. De kosten die de werkelijke winsten bedreigen, stijgen voortdurend door de maatschappelijke evolutie en zijn niet te stuiten. Zowel de arbeidskost, de belastingsdruk als de productiemiddelen - grondstoffen, machines, technologische vernieuwingen - worden op lange termijn voor de werkgevers steeds duurder. Pogingen om die kosten af te remmen zijn ontoereikend gebleven en zijn altijd van korte duur. Wallerstein suggereert dat die kosten altijd maar meer zullen stijgen met een gestage afname van de winstvoeten als noodzakelijk resultaat. In zijn Utopistics (1998), tweede hoofdstuk vooral, wijst Wallerstein op de onontkoombaarheid van die trend. Daardoor bevindt het kapitalistisch systeem zich nu duidelijk in een impasse, zodat een overgang, naar één of andere vorm van postkapitalisme onvermijdbaar zal worden, een systemic transition. Wallerstein ziet deze overgang niet voor vandaag of morgen, maar schat de afsluiting van het kapitalistisch wereldsysteem voor over zo’n 50 à 100 jaar. Voor ons lijkt dit lang, maar voor een historicus die wereldsystemen bestudeert, is dit een korte termijn. Wallerstein als systeemtheoreticus benadrukt sterk dat een maatschappelijk systeem in een relatief evenwicht of zelfs bij grote sociale, economische en politieke storingen, zich meestal na een korte periode van instabiliteit opnieuw in een relatief evenwicht herstelt. Maar als een systeem steeds ernstiger en onafwendbare crisissen doormaakt, betekent dit dat de mechanismen om het tot een relatief evenwicht terug te brengen niet meer werken. Op dit ogenblik zit het wereldsysteem in zulke chaotische overgangsperiode dat men geen eindresultaat kan voorspellen. Er zit teveel ‘ruis’ in het systeem: ‘de interne tegenstellingen van het systeem kunnen niet meer bedwongen worden’ ‘waardoor (het) op een bepaald moment kan bifurceren met een ongekend eindresultaat’ (Wallerstein, 2003 p. 84 en 88). De transities naar postkapitalisme kunnen verschillende richtingen uitgaan en verschillende politieke vormen aannemen. Ze kunnen ofwel een rechtvaardiger maatschappij met minder onderdrukking en ongelijkheid tot stand brengen, ofwel ons in een maatschappij doen belanden die nog onrechtvaardiger is dan wat we nu kennen.
Wat zijn volgens Wallerstein de voorwaarden voor een overgang in de positieve richting? Eerst en vooral een nauwkeurige analyse met als ‘centraal uitgangspunt het moderne, kapitalistische wereldsysteem’, alsook de bestudering van de geschiedenis van dit systeem. Maar analyse zonder praktijk leidt niet tot de gewenste resultaten. Praktijk vereist organisatie. Tot voor kort meende de linkerzijde dat die organisatie hiërarchisch en sterk gecoördineerd moest zijn om efficiënt te kunnen zijn. Die veronderstelling is volgens Wallerstein verkeerd. De huidige samenleving is zo complex en bestaat uit zoveel uiteenlopende levensgewoonten en culturen (die dan nog vaak op hetzelfde grondgebied moeten samenleven) dat de problemen die zich stellen te divers zijn ‘om een systeem van democratisch centralisme te laten functioneren’ (Wallerstein 2003, p.88). Hiermee zweert Wallerstein de uitgangspunten van de hier besproken revolutietheorie af. De laatste jaren onderstreepte de nieuwe linkerzijde dit gezichtspunt en ontwikkelde ze een nieuwe stijl die niet-hiërarchisch en gedecentraliseerd is en veel breder reikt dan parlementaire politiek. Coalitievorming moet niet alleen opgebouwd worden tussen verschillende partijen, maar ook allerlei sociale bewegingen tijdelijk kunnen insluiten. Naast analyse en praktijk zullen we ook de begrippen die we overerfden van de 19e eeuw op de korrel moeten nemen. De kapitalistische denkpatronen (in termen van concurrentie, productiviteit, economische efficiëntie en zo meer) zijn zo vastgeroest in ieder van ons, dat ze niet alleen aan herdenking toe zijn, maar dat we ze moeten ‘ontdenken’ (Wallerstein, 1991). In ieder geval kunnen we trachten ons niet te laten ‘meezuigen in een spiraal van hiërarchische en niet-egalitaire waarden.’ ‘…: het zal niet eenvoudig zijn. Maar het spel is zeker de moeite waard’ (Wallerstein 2003, p.93).
De vorming van coalities moet volgens Wallerstein drie hoofdlijnen vasthouden. In de eerste plaats zal de neoliberale retoriek als blufpoker moeten doorgeprikt worden. Daarnaast zullen de linkse groepen een positief programma moeten voorstellen dat niet enkel focust op de ongelijkheid en de onderdrukking binnen de economische structuren (zoals in de jaren 60), maar ook ongelijkheden, veroorzaakt door gender, ras, handicap, seksuele voorkeuren enz. ernstig neemt, zonder nochtans het pleidooi voor de socialisatie van de productiemiddelen te verwaarlozen. Gelukkig staan het laatste decennium de kwesties van veelvoudige ongelijkheden weer op de linkse agenda. Ten derde zal meer aandacht moeten gaan naar de wereldwijde ongelijkheid, qua rijkdom, macht en privileges. De ‘kloof’ tussen arm en rijk moet worden gedicht. Wallerstein benadrukt dat de relatief ‘betere’ regimes (het Westen) een kleine minderheid vormen en dat hun welvaart niet realiseerbaar is over heel de wereld. Die welvaart bestaat integendeel juist door de polarisatie van het huidig wereldsysteem.
Vele mensen vrezen dat als de logica van het kapitalisme zou verdwijnen, tezelfdertijd de open maatschappij en de productieve efficiëntie zouden verloren gaan. Volgens Wallerstein is deze vrees ongegrond. Hij meent dat scholen, universiteiten, hospitalen die zich niet op winsten richten, zeker niet minder efficiënt werken dan deze die wel winst maken. Winstvorming is dus zeker niet de ultieme motivatie voor efficiëntie.6 Wallerstein is ervan overtuigd dat het mogelijk is het grootste deel van de voordelen van het privébezit over te nemen en tegelijkertijd de nadelen ervan te verminderen. Dergelijke structuren functioneren al lang in grote Amerikaanse universiteiten en ziekenhuizen. Die instellingen zijn zeker niet inefficiënt of ‘technologisch achterlijk’ als men ze vergelijkt met instellingen die gericht zijn op kapitalistische winstvorming. Efficiëntie om winst te realiseren, blijft dan wel nodig, maar de winsten worden geherinvesteerd in de bedrijven - bijvoorbeeld om de productiemiddelen te vernieuwen of te vervangen - en niet om aandeelhouders uit te betalen. De niet terug geïnvesteerde winsten kunnen sociale noden lenigen, zodat naast economische efficiëntie ook sociale efficiëntie een belangrijke rol kan spelen.
Vanzelfsprekend zal er altijd een of andere vorm van markt noodzakelijk blijven. Wallerstein noemt dit de ‘echte’ markt in een behoefte-economie, waarin geld ruilmiddel is en geen doel op zich en die niet geleid wordt door winstaccumulatie. Het is een sociaaleconomische markt van vraag en aanbod. Het fundamentele probleem dat moet worden bestreden binnen de kapitalistische logica is de veralgemeende commodificatie.7 Om commodificatie tegen te gaan, moet het kapitalistisch winstprincipe opgeheven worden. Pas dan maakt een sociaal rechtvaardiger systeem een kans. Dat dit geen sinecure is, weet Wallerstein allerbest. De politieke krachten die zich juist oriënteren op het kapitalistisch winstprincipe staan immers veel sterker dan de politieke krachten die er willen van afstappen. Gedecentraliseerde non-profit structuren zijn ‘alleszins de na te streven richting’ (Wallerstein 2003, p.91). Dat er nog veel doe- en denkwerk nodig zal zijn, daarvan is Wallerstein zich meer dan bewust. Maar, zegt hij ‘op zijn minst lijkt me dit een idee waarover we op een ernstige manier moeten discussiëren’ (Wallerstein 2003, p.91). De voorstellen die Wallerstein doet, maken meer kans te slagen in de overgangschaos die we nu kennen, dan in een relatief meer stabiele maatschappij. We beginnen er best hier en nu aan, zonder dogmatisme maar met veel ernst.
De erkenning vandaag van de mislukking van gisteren maakt het mogelijk - niet zeker! - om morgen de linkse doelstellingen te bereiken. Wallerstein zegt dat grote onzekerheid blijft, maar dat de hoop op een rechtvaardiger postkapitalistische samenleving misschien wel voor het eerst werkelijk tot stand kan komen. Hij ziet een mogelijkheid (geen noodzakelijkheid) tot progressiviteit. Hij verdedigt deze hoop niettegenstaande hij er zich zeer van bewust is dat de geschiedenis tot nu toe een opeenvolging is van systemen waarin rijkdom, macht en privilege de overhand hebben.
Wallerstein maakt geen ontwerp of blauwdruk voor een toekomstige perfecte maatschappij, maar doet enkel een paar voorstellen voor een betere en historisch mogelijke maatschappij.
Politiek van blokvorming
Naast Wallersteins opvattingen ontwikkelde zich sinds 1985 (Laclau & Mouffe) een politiek van ‘blokvorming’ en van ‘alternatieve praktijken’ (Aubenas & Benasayag, 2002). Die voorstellen zijn in meerdere of mindere mate geïnspireerd door het postmodernistisch gedachtegoed. Postmodernisme kent vele vormen en graden. Om niet in simplisme te vervallen en ofwel postmodernisme op te hemelen ofwel het te beladen met alle denkbare negatieve kenmerken is het noodzakelijk een grof onderscheid te maken tussen twee toch wel erg verschillende soorten postmodernismen. In een artikel van 1999 onderscheidde ik daarom een nihilistisch en een constructief, heropbouwend postmodernisme.
Het nihilistisch postmodernisme is een extreme vorm van postmodernisme dat zeer sterk heterogeniteit, verschil en pluralisme benadrukt. Daar is op zich niets verkeerds mee, zeker als we weten dat de werkelijkheid zovele psychologische, politieke, sociale, economische en culturele verschillen toont. Dit extreem postmodernisme beschouwt de maatschappij als een totaal chaotische verzameling (wat min of meer correct is), zonder onderliggende realiteit of structuur (wat niet correct is). Alleen dat wat aan de oppervlakte ligt, zou bestaan. Die denkrichting gaat zo ver dat ze ook mensen als radicaal verschillend van elkaar beschouwt, waardoor iedere vorm van consensus, continuïteit en eenheid wordt uitgesloten. Anders gezegd: de voorwaarden voor iedere, ook tijdelijke groepsvorming en voor gelijk welke vorm van collectieve actie en verzet zijn noch mogelijk, noch zinvol. Daarmee verlaat men de progressieve erfenis van de verlichting totaal.
Constructief postmodernisme accentueert ook sterk verschillen, pluralisme en heterogeniteit, maar in een minder extreme mate. In tegenstelling tot de nihilistische vorm van postmodernisme behoort groepsvorming en collectieve actie tot de mogelijkheden. Door nadruk te leggen op verschillen en niet op eenheid betekent constructief postmodernisme toch een trendbreuk met het modernisme. Dit constructief postmodern discours waarvan Laclau & Mouffe (1985) de voorlopers waren, streeft naar een creatieve herinterpretatie van de politiek.
Het onderscheid tussen nihilistisch en constructief postmodernisme is in deze tekst belangrijk, omdat de ‘nihilistische’ vorm geen enkele mogelijkheid tot verzet ziet of nodig acht, terwijl de constructieve vorm wel politieke acties voorstelt. Die acties worden gevoerd door wat men gemakshalve ‘de nieuwe sociale bewegingen’ noemt. Daarin zijn uiteenlopende minderheden werkzaam: feministen, homo’s en lesbiennes, vredes- en milieuactivisten, en zo meer. Het zijn stuk voor stuk groepen die zich veelal in de steek gelaten voelen door de partijen, vakbonden, de wetenschappelijke wereld en de officiële levensbeschouwelijke organisaties, wat hun eigenheid en specifieke onderdrukking betreft.8
Dit soort ‘postmodern’ verzet dat, naargelang de actiegroepen, de logica van het kapitalisme afkeurt, is qua organisatievorm zeer verschillend van de ‘klassieke’ revoluties, maar ook van de organisatievormen van het neoliberalisme én van de regulatietheorie. Constructief postmodernisme ziet organisatie als een los netwerk van groepen en individuen en verwerpt de piramidale en hiërarchische organisatievorm waarmee we het meest vertrouwd zijn in ons dagelijks leven (in gezinnen, scholen, klinieken, kerken, partijen, vakbonden, bedrijven). In tegenstelling tot de revolutionaire theorieën weigeren ze het idee dat politieke partijen of intellectuelen zouden kunnen spreken ‘in naam van het volk, de mens, de maatschappij’. Het principe van een netwerk van gelijken in een netwerkorganisatie is van cruciaal belang.
Het constructief postmodernisme gaat ervan uit dat mensen hun identiteit niét enkel en zeker niet in de eerste plaats vormen vanuit hun politieke en economische situatie, maar vooral vanuit hun geslacht, hun historische en culturele achtergrond en de sociale posities die ze in de maatschappij innemen (migrant of Europeaan, gevangene of vrije burger, man of vrouw, gehandicapt of niet, wonend in een sloppenwijk of in een villawijk, al dan niet geregulariseerde immigrant enz.). Mensen komen, anders gezegd, vanuit hun ‘anderszijn’ tot een zekere ‘collectieve identiteit’.
Politiek van blokvorming, ook wel de ‘politiek van de verschillen’ (politics of difference) of micropolitiek genoemd, is de strategie van het constructief postmodernisme. Vele soorten blokvorming zijn mogelijk.9 Ze gaan er alle van uit dat actie en verzet barsten zullen creëren in de huidige economische en politieke hegemonische structuren die dan kansen bieden voor radicale politieke alternatieven. De beste resultaten zijn te verwachten als het verzet zich richt op de ‘zwakke plekken’ in de bestaande structuren. Als de politieke vertegenwoordigers verdeeld zijn bijvoorbeeld over de manier waarop de milieuproblematiek of het wapenbeleid worden aangepakt, dan maken milieugroeperingen of vredesbewegingen meer kans (een deel van) hun eisen door te drukken. Meestal richt blokvorming zich op relatief kleine deelterreinen en heeft ze ook korte termijndoelen. Soms gaat het slechts om een eenmalige en punctuele actie. Als voor het welslagen van dergelijke strijd toch leiders naar voren komen, zal hun leiderschap verdwijnen als de actie is afgerond.
Als een blok gevormd wordt door groepen die veel macht hebben, zal hun strijd vlugger vruchten afwerpen dan als het blok bestaat uit bewegingen met weinig of geen macht. Zo zal blokvorming tussen vluchtelingen en mensen-zonder-papieren niet gemakkelijk tot resultaat leiden, tenzij een relatief groot deel van de publieke opinie zich achter hun eisen stelt. Ik meen dat het een ingeworteld misverstand is dat het publiek, het volk, geen macht zou kunnen uitoefenen. Een eis van een erg kleine minderheid kan zich uitzaaien en de weg vinden naar een bredere blokvorming. Als dit blok in staat is de sociale rust10 ernstig te verstoren, dan wordt gedeeltelijk aan hun eisen voldaan, omdat grote verdeeldheid binnen een maatschappij die maatschappij kan doen uiteenvallen. Soms leidt micropolitiek tot macropolitiek: de arbeidersbeweging (de ‘oude’ sociale beweging) leidde tot een wettelijke werkdag van acht uren; vanuit feministische bewegingen zijn politieke eisen gegroeid zoals vrouwenstemrecht, gelijk loon voor gelijk werk en het verbod op discriminatie op de arbeidsmarkt.
Laclau & Mouffe (1985), Jameson (1981, 1991) en Best & Kellner (1991) willen de marxistische benadering van verzet verbinden met het constructief postmodernisme, omdat ze vinden dat de moderne marxistische benadering te totaliserend is11 (Walry, 1999).
Politiek van ‘alternatieve praktijken’
Benasayag & Sztulwark (2000) en Aubenas & Benasayag (2002) drukken de gezichtspunten uit van groepen die aansluiten bij de politiek van blokvorming, maar toch nieuwe accenten leggen. Ze zijn revolutionair in de betekenis dat ze de sociale, economische, culturele en ecologische relaties zoals die nu bestaan afkeuren en willen bestrijden. Ze wensen één of andere vorm van postkapitalisme te realiseren en doen dat niet door zich op een directe manier op de economische of politieke onderdrukking te richten, maar te zoeken naar meer indirecte wegen. Ze zijn ervan overtuigd dat een rechtvaardiger maatschappij moet groeien vanuit de concrete levenswijzen en situaties wil ze reële verbetering kunnen voortbrengen. Veranderingen die uitgaan van de top, zijn tot mislukken gedoemd als het volk aan de basis ze niet ondersteunt en draagt. Ze richten hun acties direct en concreet op wat verkeerd gaat in het dagelijks leven (bossen die verdwijnen, te hoge huishuren, vervuiling en geluidsoverlast en zo meer). Ze zoeken niet in de eerste plaats te weten of het kapitalisme nu eeuwig is of niet, maar streven naar nieuwe ervaringen van strijd en nieuwe hypothesen voor emancipatie. Hun acties breken met de ideeën van diegenen die gehoorzaamheid eisen nu, in naam van een ‘gouden toekomst’. Die actieve groepen noemen hun verzet ‘alternatieve praktijken’, die de relatieve evenwichten en continuïteiten zoals die voorkomen in het huidig kapitalisme willen breken en verstoren, zodat een postkapitalisme zich kan vormen. Ze gaan ervan uit dat uiteenlopende vormen van postkapitalisme vorm zullen krijgen tijdens de strijd zelf: ‘le chemin se trace en marchant’ (marcherend stippelt zich de weg uit).
Alternatief verzet kent vele uitdrukkingen en uiteenlopende vormen, maar deelt toch een gemeenschappelijk doel, namelijk de afwijzing van het kapitalistische wereldsysteem en de daarmee samengaande vormen van macht. Die groepen geven ook kritiek op de ideologie van de onveiligheid12, en zoeken naar en testen andere beelden van geluk uit (mateloos consumeren brengt geen geluk). Met andere woorden: ze streven naar alternatieve niet-kapitalistische waarden die invloed krijgen op onze mentaliteit en levensstijl en die vanuit de basis zullen moeten groeien. Dit is echter niet in tegenstrijd met politiek werk op regeringsniveau of via de kamers van volksvertegenwoordiging. Op dit ogenblik zien we groepen opleven die zich aldus gedragen en zich expliciet uitspreken tegen de wereldwijd verspreide logica van het kapitalisme. De bewegingen van de andersglobalisten (onder andere Attac) zijn voorbeelden. De grote opkomst op de Sociale Wereldfora (Seattle, Porto Alegre enz.) getuigen van eenzelfde mentaliteit en manier van werken. Ze zijn actief op lokaal niveau en steunen andere groepen die ongeveer eenzelfde kritiek delen op de kapitalistische productiewijze. Toch organiseren ze zich ook op wereldniveau in een netwerkmodel, dat zich vlug versterkt, dankzij de nieuwste communicatietechnologieën. Ze zijn niet tegen wetenschap of technologie op zich, wel tegen de risico’s voor mens en milieu die sommige technologieën vaak met zich meebrengen. Het is natuurlijk zo dat niet alle groepen die iets aan hun dagelijks leven willen zien veranderen, ook de kapitalistische maatschappij willen zien verdwijnen. Wel integendeel! Sommige mensen vormen groepen om hun beperkt eigenbelang te verdedigen, zoals privémilities om hun rijke huizen te beschermen. Maar, zoals gezegd gaat het in dit artikel enkel over ‘alternatieve praktijken’, namelijk praktijken die een alternatief wensen voor het huidig kapitalistische systeem.
Die verschillende soorten weerstanden komen tot stand via een multipliciteit, een veelheid van feitelijke praktijken, die als belangrijker worden beschouwd dan modellen en theorieën. Wie vindt dat de wereld zeer verscheiden en multipel is, kan noch een eenduidig model uitdenken, noch een eenheid van verzet verkondigen. Zoals onderdrukking veel vormen kent, zo ook zal dit soort verzet zich op veel verschillende manieren manifesteren. We zien dat die alternatieve niet-kapitalistische praktijken zich in stijgende lijn ontwikkelen13, tot spijt van de machthebbers, maar ook van de meeste regulatietheoretici.
De nadruk die auteurs zoals Benasayag & Sztulwark (2000) en Aubenas & Benasayag (2002) leggen op de noodzaak van niet-kapitalistische ervaringen in het dagelijks leven nu en de scheppende kracht en intrinsieke waarde die daarvan uitgaat, vormt een noodzakelijk tegengewicht voor de idee dat veranderingen uitsluitend zouden kunnen gerealiseerd worden door een onveranderlijk maatschappijmodel of door enkel een ‘officieel’ politiek traject voorop te stellen. Verzet zal permanent zijn en kan nooit een of ander einddoel volledig bereiken. Geen enkele situatie is gelijk aan een andere en iedere onrechtvaardigheid is ingebed in een bepaalde situatie. Daardoor vereist iedere opheffing van een onrechtvaardige situatie een situationele oplossing: verzet in (westerse) democratieën zal andere strategieën vergen dan in landen die geen democratie kennen.14
De verdedigers van ‘alternatieve praktijken’ betogen dat onze identiteit gevormd wordt door onze historische, sociale en culture achtergrond. Op dit ogenblik is die achtergrond ingebed in een kapitalistische, patriarchale maatschappij. Willen we tot andere waarden komen dan deze die macht en consumptie vooropstellen, dan kunnen we dit enkel bereiken langs de ervaring met democratische manieren van leven, en met het creëren van banden van solidariteit tussen mensen en groepen die een postkapitalisme wensen uit te bouwen, zonder dat vooraf de structuur ervan moet vastliggen. Die concrete verzetspraktijken wijzen iedere vorm van geweld af. Andere en niet-kapitalistische manieren van leven, en alternatieve manieren van verlangen probeert men uit. Creatie van niet-kapitalistische waarden is een wezenlijk doel. Verzet is dan ook in de eerste plaats actie die ‘nieuwe waarden’, ook nieuwe waarden in de economische sfeer, creëert. Theoretische overwegingen en regelgevingen vanuit de top zijn noodzakelijk15, maar zullen altijd onvoldoende zijn om identiteiten om te buigen.
Dit soort verzet zal nieuwe vormen van tegenmacht en tegencultuur voortbrengen. Een tegenmacht die niet de tegenwoordige macht wil overnemen, maar ze wil afbrokkelen. Een tegencultuur waarin artistieke creatie een menselijke noodzaak is en niet tot koopwaar wordt herleid. Tegencultuur waarin vele scheidingen worden overstegen, bijvoorbeeld de scheiding tussen theorie en praktijk, tussen hoofd- en handenarbeid, normaal en abnormaal, ‘haves’ en ‘have nots’, autochtonen en allochtonen, gendertegenstellingen. Mensen onderverdelen in aparte hokjes kan niet: ‘… etiketten functioneren als miniatuurgevangenissen..’ (Aubenas & Benasayag, 2002).16
Het manifest uiteengezet aan het einde van het boek van Aubenas & Benasayag en opgesteld door meerdere mensen, maakt duidelijk dat arbeidersverzet noodzakelijk blijft, maar dat het ‘revolutionair subject’ zich zeker niet alleen in de arbeidersklasse situeert. Vele verschillende contesterende groepen, zoals feministische, ecologische, anarchistische en vredesbewegingen en nog vele andere (ook de marginale) kunnen ook deel uitmaken van het ‘revolutionair potentieel’, zonder het politiek, vertegenwoordigend werk te weren. Alternatieve praktijken streven naar een breed netwerksysteem waarin vele niet-kapitalistische bewegingen een plaats hebben. Vakbondswerk blijft noodzakelijk en hoewel vakbonden tot nu toe werken binnen de krijtlijnen van het bestaand bestel en hiërarchisch zijn gestructureerd, kunnen ze toch één van de knooppunten vormen binnen een netwerk van verzet. ‘Alternatieve praktijken’ plaatsten zich in de dynamiek tussen verschillende soorten verzet. Het enige verzet dat ze uit deze brede beweging willen sluiten, is het ‘klassiek’ verzet dat het ‘tweestappen-plan’ trouw is gebleven en indien ze zouden slagen, uiteindelijk tot een eenpartijenstelsel zou leiden. Het standpunt van ‘alternatieve praktijken’ past in wat ik elders een ‘revolutionair reformisme’ noemde: het revolutionaire aspect houdt in dat de gecentraliseerde kapitalistische machten moeten worden gedelegitimeerd en ontmanteld (niet overgenomen!); het reformistisch aspect wil zeggen dat revolutie niet de geschikte manier is om dit te bereiken.
Deze interpretatie van verzet noemt zich ‘de nieuwe radicaliteit’ en roept veel weerstand op, zeker vanuit de hoek die regulatie voorstaat. Maar ook binnen de ‘nieuwe radicaliteit’ zijn de spanningen veelvuldig. We zijn nog niet vertrouwd met de wijze waarop een netwerkorganisatie functioneert. Met verzet binnen hiërarchische vormen van organisatie zijn we redelijk vertrouwd. Maar verzet coördineren (en ook leven) binnen een netwerk van gelijken, is nieuw voor bijna iedereen en veronderstelt een leerproces dat zou kunnen aanvangen binnen het gezin en de school, ware het niet dat die instituten doortrokken zijn van een kapitalistisch, instrumenteel denken. De weg naar democratische verandering zal lang zijn, maar het doel is realiseerbaar.
De geschetste brede protestbeweging zal ook doelen vooropstellen en verzet vraagt ook leiders. Maar doelen en leiders zijn totaal andersoortig dan wat we gewoon zijn. Geen statische doelen die zich in een verre toekomst zullen realiseren, maar veranderbare doelen, op korte of middellange termijn te verwezenlijken. Geen vastgeroeste leiders, maar leiders die spontaan naar voren komen in een bepaalde actie en na de acties terug spontaan verdwijnen in de beweging. Aan deze eisen tegemoetkomen, vraagt een enorme inventiviteit en originaliteit en zal leiden tot een ‘creatief verzet’.
Het gevaar van dergelijke acties is versnippering en inefficiëntie. De lokroep van het centralisme wordt dan een ander gevaar. Hoe manoeuvreren (en resultaten bereiken) tussen deze twee uitersten? Hoe de problemen die daarmee samengaan overwinnen? Dit zijn de uitdagingen waar we op dit ogenblik voor staan.
De strategieën van de micropolitiek en de alternatieve praktijken zijn, zoals het postmodernisme waardoor ze geïnspireerd worden, eclectisch. Het is echter geen eclecticisme dat samenwerking in de weg staat. Het ‘creatief verzet’ mag zich zeker niet laten beïnvloeden door een nihilistisch postmodernisme. Op de pensée unique van het kapitalisme in haar neoliberale vorm, werken de ‘alternatieve praktijken’ een vernieuwend inzicht uit: binnen het kapitalisme bestaan veel uiteenlopende en zelfs tegenstrijdige opinies, over economie, politiek, levensbeschouwing, cultuur en sociaal leven. Er is dus geen pensée unique. Maar als uit die uiteenlopende meningen geen alternatieve praktijken voortkomen, blijven we leven onder de heerschappij van de logica van het kapitalisme, een pratique unique.
Hoe aantrekkelijk de creatieve, alternatieve praktijken ook zijn, ik meen dat ze te weinig rekening houden met de enorme beslissingsmacht van instellingen zoals IMF en WTO en zo meer. De afspraken die daar worden gemaakt, zullen enkel door sterk en goed georganiseerd politiek werk kunnen veranderen. De alternatieve praktijken waarin ‘emergentie’ (van nieuwe waarden en vormen van verzet) de kern uitmaakt, zullen zeker niet volstaan. Partijen en vakbonden zijn en blijven daarom noodzakelijk. Wil de ‘nieuwe radicaliteit’ haar doelstellingen realiseren dan moet ze voor concrete projecten samenwerken met groepen die zich op andere manieren organiseren om weerstand te bieden.
Het manifest van Aubenas & Benasayag doet een oproep tot alle individuen, groepen en collectieven om samen met hen na te denken over ‘alternatieve praktijken’ en ze zichtbaar, duidelijk en verstaanbaar te maken. Ze wensen geen centrum of een directie te installeren, maar willen de dialoog en het uitwerken van projecten met velen delen. Het is een libertair project, dat vooral jongeren aanspreekt.
Jenny Walry
Publiciste 17
cartoon: © Arnout Fierens
*Noten *
1/ International Monetary Fund.
2/ World Trade Organization.
3/ Zie onder andere Jean Ziegler (2003).
4/ Een productiewijze is de combinatie van drie elementen: een wijze van transformatie van de natuur, een wijze van toe-eigening van het product en een wijze van distributie van de economische eigendom. Of een productiewijze is een geheel van productieve vermogens en materiële objecten, productieverhoudingen en daarmee samenhangende sociale en politieke betrekkingen.
5/ Vooral I. Wallerstein, C. Mouffe, F. Jameson, M. Benasayag (zie bibliografie).
6/ Efficiëntie is altijd in functie van iets. In onze maatschappij in termen van winstvorming. In die denktrant is bijvoorbeeld efficiënt dat wat de productiviteit doet stijgen en de productiekosten doet dalen. Maar efficiëntie in termen van sociaal profijt, van levenskwaliteit (werkvoldoening, gezondheid, onderwijs, gendergelijkheid enzovoort) vereist een andere manier van denken, en andere middelen om ze te realiseren.
7/ Commodificatie betekent dat de logica van het kapitalisme steeds meer sferen van het sociale leven inpalmt, en dat uiteindelijk alles zal kunnen gekocht en verkocht worden, tot en met lucht en water, genen en organen, zoals de huidige trend reeds aantoont.
8/ Voor meer gedetailleerde commentaar op de verschillen tussen constructief en nihilistisch postmodernisme, bijvoorbeeld in verband met minderheden, zie Walry, 1999.
9/ We mogen niet vergeten dat blokvorming niet het monopolie is van links. Ook extreemrechtse verenigingen vormen blokken en oefenen druk uit op de macropolitiek. Bijvoorbeeld de alliantie tussen TAK (Taal Actie Komité) en racistische groepen.
10/ Vergeten we niet dat de sociale rust bewaren, één van de hoofdtaken is van de staat, zoniet de belangrijkste.
11/ Totaliserend in de betekenis dat er een totaalbeeld van de maatschappij wordt ontworpen, wat zeer verschillend is van een ‘totalitaire’ maatschappij. Deze verwarring van concepten brengt dikwijls oeverloze discussies teweeg.
12/ Kapitalisme heeft gedisciplineerde individuen nodig die geloven dat consumptie geluk brengt. Niets is gemakkelijker te disciplineren dan mensen die zich bedreigd voelen. Onveiligheidsgevoelens spelen in de kaart van het kapitalistisch ideeëngoed.
13/ De publicaties in die richting nemen exponentieel toe.
14/ In Kongo zal zeker de maximumfactuur in de gezondheidszorg geen onderwerp van strijd kunnen zijn, vermits er geen sociale zekerheid is uitgebouwd.
15/ Denken we maar aan de gerechtvaardigde uitspraak van J.J. Rousseau: waar er sterken en zwakken zijn, is vrijheid onderdrukkend en zijn wetten bevrijdend.
16/ De invloed van Michel Foucault is hier duidelijk.
17/ Ik bedank Gerarda Grosemans, Peter Tom Jones en Jan De Coninck voor hun nuttige opmerkingen en suggesties, alsook Francine Mestrum die de tekst inkortte tot een aanvaardbare lengte voor Samenleving en Politiek.
Jeny Walry was boekhandelaar tot 1980. Daarna gaf ze lessen filosofie in verschillende volkshogescholen. Ze publiceerde samen met Leo Apostel Hopeloos gelukkig. Leven in de postmoderne tijd. Ze schreef ook in meerdere tijdschriften, onder andere Mores, Vlaams Marxistisch Tijdschrift, Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte, Oikos.
Bibliografie
- Aubenas, Florence & Benasayag, Miguel (vertaling Johny Lenaert) (2002): Verzet als scheppende kracht. Academia Press.
- Beck, Ulrich (1986): Risk Society. Sage Publications.
- Benasayag, Miguel & Sztulwark, Diego (2002): Du contre-pouvoir. La Découverte.
- Best, Steven & Kellner, Douglas (1991): Postmodern Theory. Macmillan.
- Elam, Mark (1994): ‘Puzzling out the Post-Fordist Debate’. In ed. Ash Amin Post-Fordism Blackwell.
- Hardach Gerd, Karras Dieter, Fine Ben (1978): A Short History of Socialist Economic Thought. Arnold.
- Jameson Frederic ( 1991): Postmodernism or the Cultural Logic of Late Capitalism. Durham Duke University Press.
- Laclau, Ernesto & Mouffe, Chantal (1985): Hegemony & Socialist Strategy. Verso.
- Lipietz, Alain (1994): ‘Post-Fordism and Democracy’. In ed. Ash Amin Post-Fordism Blackwell.
- Maier, Robert (niet verschenen): Discourses of Globalization and Worldviews.
- Mouffe, Chantal (1993): The Return of the Political. Verso.
- Peck, Jamie & Tickell Adam (1994): ‘Searching for a New Institutional Fix: the After-Fordist Crisis and the Global-Local Disorder’. In ed. Ash Amin Post-Fordism Blackwell.
- Petrella, Ricardo (De Groep van Lissabon) (1994): Grenzen aan de Concurrentie. VUB Press.
- Wallerstein Immanuel (1998): Utopistics. The New Press, New York.
- Wallerstein, Immanuel (vertaling Peter Tom Jones) (2003): ‘Een linkse politiek voor de 21e eeuw?’ Vlaams Marxistisch Tijdschrift, maart.
- Wallerstein, Immanuel: Unthinking Social Science. Polity Press, 1991.
- Walry, Jenny (1999): ‘Kan postmodernisme een bijdrage leveren in de linkse politieke strijd.’ Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 33, maart.
- Walry, Jenny (2001): ‘Grenzen aan de verdraagzaamheid omwille van de democratie.’ Oikos 18, 3/2001.
- Walry, Jenny (2002): ‘Globale democratie in een globale wereld’ in Samenleving & politiek. Oktober 2002
- Walry, Jenny (2003): ‘Kan radicale democratie samengaan met het vrijemarktprincipe?’ Oikos 25, 2/2003.
verzet - anderglobalisme - democratie
Samenleving & Politiek, Jaargang 10, 2003, nr. 10 bijlage (december), pagina 19 tot 31
Abonneer je op Samenleving & Politiek
Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via
info@sampol.be
of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de
Algemene voorwaarden.
Je betaalt liever via overschrijving?
Abonneren kan ook uit het buitenland.
*Ontdek onze SamPol draagtas.