In 1982 bracht Wilfried Martens het neoliberalisme naar België. Zijn beleid luidde het tijdperk van economische disciplinering en besparingslogica in. Maar Martens was geen neoliberaal à la Thatcher of Reagan. Zijn beleid werd gesmeed binnen de welvaartsstaat, waar de katholieke partij haar vakbond deed inbinden en zo het verzet intern ontmantelde. Ontdaan van haar mediërende functie, verbrokkelde de katholieke zuil in een nieuwe economische en politieke wereld. Onder Martens slaapwandelde de CVP het huidige neoliberale tijdperk in.
Wie bracht het neoliberalisme naar België?1 Het meest voor de hand liggende antwoord zou Guy Verhofstadt zijn. Niet zonder reden werd hij ‘Baby Thatcher’ genoemd, die in de jaren 1980 en 1990 de Vlaamse liberale partij herdefinieerde naar het voorbeeld van Margaret Thatcher. Als we louter naar ideeën zouden evalueren, dan was Guy Verhofdstadt inderdaad een spilfiguur voor de introductie van het neoliberalisme. Zo wordt het onderwerp ook meestal benaderd: als de opkomst van een min of meer consequente verzameling ideeën.2 Hoewel de ideeënstrijd achter de neoliberale omwenteling opmerkelijk is, kan het niet alles verklaren.
Het neoliberalisme was namelijk naast een ideologische ‘innovatie’ ook een concrete politieke verschuiving. Een kantelpunt hier was 1982, toen Wilfried Martens (CVP) en zijn rooms-liberale regering Martens V met parlementaire volmachten besparingen en loonstagneringen afdwong. Ze introduceerde een nieuwe politiek van economische disciplinering en transformeerde de verhoudingen met de verzuilde welvaartsstaat. Op dat ogenblik was Guy Verhofstadt nog geen nationaal grootgewicht. Als we de neoliberale omslag in België willen begrijpen, dan moeten we de oorzaken en gevolgen van Martens V in kaart brengen.
Om die relevantie van 1982 te benadrukken, moeten we eerst het neoliberalisme definiëren zonder te verwijzen naar Hayek of Friedman. Fritz Bartels recente boek, The Triumph of Broken Promises, geeft ons een krachtig alternatief.3 In dit boek beschrijft Bartel hoe de crisis van de jaren 1970 de welvaartsstaat onder druk zette, zowel in het kapitalistische Westen als het socialistische Oosten. Het werd duidelijk dat beide machtsblokken niet langer hun beloftes van groeiende welvaart konden verderzetten. Economische discipline leek het enige mogelijke antwoord. Vraag was natuurlijk hoe politici economische discipline konden implementeren zonder zichzelf politiek buitenspel te zetten. Het betekende immers een aanval op het sociaal contract waarop de naoorlogse consensus gebouwd werd. Vanaf nu was het dus zoeken naar een politieke kracht die de beloftes kon breken. Dit lukte in het Westen met het neoliberaal beleid, maar mislukte in het Oosten. Met de val van de Sovjet-Unie verpulverde ook daar het sociaal contract van stijgende welvaart voor allen.
De hamvraag van dit stuk is dus: Hoe brak Martens V de beloftes in België? Hieronder analyseren we hoe de stagflatie van de jaren 1970 inspeelde op de politieke economie van het Belgische “ingebedde” kapitalisme, waar stijgende welvaart voor allen de politieke consensus smeedde. De politiek worstelde met de crisis, op zoek naar mogelijke uitwegen binnen de verzuilde welvaartsstaat. Uiteindelijk dwong de crisis de politiek om die consensus te breken, waarvan we de gevolgen nog steeds voelen. De politieke economie van discipline werd ingezet, terwijl het naoorlogse overlegmodel tussen vakbonden en werkgevers aan banden werd gelegd.
Aangezien er in de 'CVP-staat' niets gerealiseerd kon worden zonder het fiat van de katholieke zuil, moeten we voor een analyse van de neoliberale omslag vooral kijken naar verschuivingen binnen die zuil.
Wilfried Martens, de CVP en de katholieke zuil hadden sleutelrollen in deze overgang. Er waren dan wel meerdere zuilen, de katholieke was de centrale én de meest vette. Zo gemakkelijk raakte je er niet omheen. Aangezien er in de “CVP-staat” niets gerealiseerd kon worden zonder hun fiat, moeten we voor een analyse van de neoliberale omslag vooral kijken naar verschuivingen binnen de katholieke zuil. Dit is een ietwat merkwaardige vaststelling: het naoorlogse CVP was hét boegbeeld van het simpele, Vlaamse kerngezin. Het had veel van haar oude, reactionaire veren afgeschud en in de vele rooms-rode coalities de welvaartsstaat uitgebouwd. De CVP was diep verankerd in die verzuilde samenleving. Het kon dan ook enkel navigeren binnen die welvaartsstaat, ze kon zich er niet tegenover plaatsen. Als het de CVP was die het neoliberalisme doorduwde, dan kon het geen harde confrontatiepolitiek à la Thatcher of Reagan uitvoeren. De CVP moest haar banden met de katholieke zuil, specifiek met de christelijke vakbond, sterk houden. Toch heeft de omslag van 1982 op de lange termijn ook de katholieke zuil getransformeerd, hetgeen het electoraal verval van de CD&V en de opkomst van N-VA helpt verklaren.4
WORSTELEN MET DE WELVAARTSSTAAT (1973-1977)
In 1971 werd het internationale monetaire systeem op losse schroeven gezet nadat Amerikaans president Nixon aankondigde dat de dollar niet langer inwisselbaar was voor goud. Twee jaar later, deels als gevolg van deze ontkoppeling, kondigden de OPEC-landen aan dat de olieprijzen flink zouden stijgen. De wereldmarkt stond in rep en roer, aangezien de olieprijzen snel omgezet werden in algemene inflatie en een vertraagde groei. In een sterk globaliserende en competitieve wereldeconomie was dit slecht nieuws voor België. Als klein landje met een beperkte interne markt was het sterk afhankelijk van de wereldmarkt. De stagflatie bracht het land in een diepe economische crisis.
België bevond zich op dat moment in een economische transitie. Aan de ene kant had het hardnekkig vastgehouden aan haar verouderde en arbeidsintensieve sectoren. De aloude industrieën van de 19de eeuw – kool, staal en textiel – waren in 1970 uitgeput, maar nog niet uitgeschakeld. Ze waren in bezit van wat André Mommen de ‘Belgische bourgeoisie’ noemde.5 In 1970 stonden ze nog steeds garant voor 60% van de Belgische export.6 Dit was het gevolg haar ‘defensieve investeringen’.7 De uitgetelde industrieën kregen geen grootschalige investeringen meer van hun financiers (voornamelijk de machtige holding Société Générale), maar moesten telkens kleine aanpassingen maken aan hun productieproces om nog nét competitief genoeg te zijn. Lage investeringen zorgden voor lage winsten, wat weer resulteerde in lage investeringen. Deze industrieën hinkten dus al sinds 1945 achterop, maar ze bleven wel operationeel.
Aan de andere kant had Vlaanderen sinds 1945 een sterke industrialisatie gekend, voornamelijk rond de haven van Antwerpen, gefinancierd door Amerikaans kapitaal.8 Multinationale ondernemingen hadden er hun nieuwe fabrieken neergepoot, voornamelijk in nieuwe en kapitaalintensieve industrieën, waarvoor geëduceerde werknemers nodig waren. Terwijl de oude industrieën afhankelijk waren van goedkope arbeid, kon de nieuwe Vlaamse burgerij gerust loonconcessies geven en haar schouders zetten onder een welvaartsstaat. Voor hen wogen loonkosten minder door. Daarnaast konden ze de vruchten plukken van een interne consumptiemarkt. Het was dan ook niet toevallig dat het vooral die laatste fractie van het kapitaal was dat na 1945 had samengewerkt met de vakbonden om de welvaartsstaat uit te bouwen, terwijl de francofone haute finance in Brussel sceptisch toekeek.9
De crisis van de jaren 1970 had verregaande gevolgen voor beide groepen. Voor de Vlaamse burgerij was het voornaamste probleem de plotse stop in toestroom van buitenlands kapitaal waar hun industrie afhankelijk van was. Tussen 1974 en 1975 daalde die met 60%.10 Sommige multinationale ondernemingen besloten zelfs hun fabrieken te sluiten om die te verplaatsen naar lageloonlanden. Voor de Belgische bourgeoisie was vooral de automatische indexering een doorn in het oog. Door de accelererende inflatie gingen de lonen pijlsnel omhoog, waardoor de internationale competitiviteit van hun reeds wankelende industrieën bedreigd werd. Uiteindelijk werd de loonpolitiek een centraal probleem voor beide fracties. Voor de Vlaamse burgerij waren lage lonen noodzakelijk om buitenlands kapitaal terug aan te trekken, voor de Belgische bourgeoisie moest het de arbeidsintensieve industrieën competitief houden.
Voor de Vlaamse burgerij waren lage lonen noodzakelijk om buitenlands kapitaal terug aan te trekken, voor de Belgische bourgeoisie moest het de arbeidsintensieve industrieën competitief houden.
De staat moest snel ingrijpen in de crisis, maar vond het moeilijk om een goede strategie te vinden. De taak viel op de schouders van Leo Tindemans (CVP), die sinds 1974 aan het hoofd stond van een regering met katholieken, liberalen en de Rassemblement Wallon (RW). Initieel had hij geen duidelijk economisch programma. Voorstellen om loonsverhogingen in te perken werden afgewezen door de vakbonden in het sociaal overleg, waar na 1974 geen akkoord meer bereikt werd. Naarmate de situatie erger werd, stond Tindemans onder steeds meer druk. Tindemans probeerde tevergeefs een nationale conferentie te organiseren op 24 mei 1976 met vakbonden, werkgevers en holdingbedrijven om tot een plan te komen, zonder succes.
Terwijl de nationale politiek in drijfzand was terechtgekomen, werd de sociale strijd verder gevoerd binnen de fabrieken. Lokale stakingen werden georganiseerd als antwoord op bedrijven die dreigden weg te trekken, de productie stil te leggen, of mensen te ontslaan. Het aantal stakingen steeg met 47% tussen 1975 en 1976.11 De vakbonden maakten zich sterk binnen de escalerende situatie. Het ABVV en het ACV begonnen een vakbondsfront te smeden. De druk om te besparen zou op een sterke tegenmacht botsen.
LeoTindemans
In februari 1977 initieerde Tindemans uiteindelijk een agressievere besparingspolitiek met zijn ‘Egmontplan’. Een globaal bezuinigingsprogramma werd voorgesteld. Jef Houthuys, leider van het ACV, vond de plannen van de katholieke regering “al te gortig” en maakte het vakbondsfront hard.12 De katholieke zuil was verdeeld tussen een linker- en rechtervleugel, en het ACV zocht partners buiten de zuil. Samen met het ABVV organiseerden ze de ‘vrijdagsstakingen’ van 15 februari tot en met 25 maart 1977, waarbij opeenvolgend 24 uur gestaakt werd op vrijdag. De druk werd de regering te veel, die na enkele weken al viel. Tindemans had getracht de beloftes te breken, maar was gebotst op de macht van de vakbonden. De CVP had beseft dat haar besparingsprogramma, bedisseld met de liberale regeringspartners, niet zomaar zou worden geaccepteerd. Ze zag zich verplicht om het geweer van schouder te veranderen. In de komende jaren zouden de liberalen ingewisseld worden voor de sociaaldemocraten.
DE CRISIS VERSCHUIFT NAAR DE STAAT (1977-1982)
De crisis was niet opgelost toen Tindemans III werd begraven in 1977. Ze werd wel op een andere manier benaderd. Het vakbondsfront, gesterkt door de overwinning, kon nu samenwerken met een regering van katholieken en sociaaldemocraten. Deze regering trachtte initieel de confrontatie te vermijden. De aandacht verschoof naar staatsinterventie om de economie uit het slop te halen. Toch zou ook dit de malaise niet oplossen. In een globale crisis als deze kon België onmogelijk zijn eigen hachje redden zonder een fundamentele, politieke verschuiving bij de grootmachten. Na de gefaalde G7 meeting in Bonn in 1978, waar Amerikaans president Carter tevergeefs ijverde voor een nieuw globaal keynesiaans reddingsplan, was de hoop op een globale aanpak van de crisis verdwenen. Het was namelijk essentieel dat landen met een surplus, zoals West-Duitsland en Japan, de globale economie weer zouden aanzwengelen. Dat werd vooral geblokkeerd door West-Duitsland, die weigerde te betalen voor de ‘spilzucht’ van de VS.13 Het gebrek aan internationale coördinatie duwde beleidsmakers in ongekend gebied waar ze moesten improviseren.
In België werd niet geïmproviseerd, maar teruggegrepen naar keynesiaanse recepten. Net zoals in andere Europese staten, kwam een korte heropleving van sociaaldemocratische antwoorden op de crisis, die ook een Europese dimensie kreeg.14 De staat werd ingeschakeld om de crisis op te lossen. Een breed scala aan nieuwe programma’s moest de sociale impact verlichten. Socialistisch minister Guy Spitaels lanceerde in 1978 het systeem van vervroegde pensionering en liet de staat meer mensen in dienst nemen. Verder werd via het Plan De Wulf in 1979 aangestuurd op een kortere werkweek van 38 uur, waardoor meer jonge mensen in dienst genomen konden worden. Het Humblet Plan voorzag in subsidies aan kleine en middelgrote ondernemingen die extra mensen in dienst nam.15 Het was vooral de bedoeling om de werkloosheid terug te duwen, de economie te lanceren, en zo uiteindelijk de inflatie te doen dalen.
Daarnaast startte de staat ook een industrieel plan. Onder socialistisch minister van Economische Zaken, Willy Claes, werden belangrijke sectoren voor de Belgische economie structureel geholpen. Met het Staalplan (1978) en latere Textielplan (1980) werd een reddingsboei uitgesmeten naar de belangrijkste bedrijven. In de staalsector werd de Belgische staat een belangrijke aandeelhouder in heel wat bedrijven (zonder die macht te gebruiken om te wegen op het intern beleid). Daarnaast moesten fikse kapitaalinjecties gecombineerd met herstructureringen de verouderde industrieën nog een paar jaar verder laten hinkelen. Dit beleid was cruciaal om een groter sociaal bloedbad te verhinderen. In de textielsector werkte in 1971 nog 121.500 mensen, in 1978 nog slechts 79.600. Meer dan 40.000 mensen waren in enkele jaren hun job verloren.16
Het gevolg was dat de uitgaven van de staat de pan uit swingden. Onder de keynesiaanse politieke economie gebeurde dit deels automatisch via de werkloosheidsuitkering. Daar deden de regeringen na 1977 een schep bovenop door de staat garant te laten staan voor de herlancering. Van 1973 tot 1977 bleef de publieke schuld op ongeveer 42% stagneren. In de volgende vijf jaar steeg die verder naar maar liefst 98%.17
Tussen 1977 en 1981 waren er maar liefst zeven (!) regeringen, die door communautaire spanningen constant verschoven van regeringspartners.
Dit was allesbehalve het resultaat van een bewuste en fijntjes geplande politiek. De periode werd door Herman van Rompuy later beschreven als een politieke “malgoverno”. Tussen 1977 en 1981 waren er maar liefst zeven (!) regeringen, die door onderliggende communautaire spanningen constant verschoven van regeringspartners. De Volksunie, het Front Démocratique des Francophones (FDF, nu DéFI) en de liberalen passeerden allemaal de revue. De enige vaste rotsen waren de katholieke en sociaaldemocratische partijen. Doorheen de politieke chaos nam een nieuwe frontman de fakkel over van Leo Tindemans binnen de CVP. Wilfried Martens zou stilletjes aan, met vallen en opstaan, de beloftes van de welvaartsstaat breken.
Wilfried Martens was geen vijand van de welvaartsstaat. Opgegroeid op het platteland zag hij er als kind “aan de horizon steeds meer tekenen van de beginnende verzorgingsstaat”.18 Als archetype christendemocratische, Vlaamsgezinde jongere was hij lid van de Katholieke Studenten Actie (KSA) alvorens hij actief werd bij de Vlaamse Volksbeweging. Toch bleef hij de Belgische staat verdedigen, aangezien die de welvaartsstaat huisvestte. Geen haar op zijn hoofd dacht eraan die op te geven voor een vrij Vlaanderen.
Toch waren er volgens Martens problemen met dat systeem die niet meer genegeerd konden worden. Na de staatshervorming van 1980 trachtte hij de crisis van de overheidsschuld en de bredere economie aan te pakken. Volgens Martens had het naoorlogse overlegmodel te veel macht gelegd bij de belangengroepen in plaats van de staat. Sinds 1974 hadden de vakbonden en de werkgevers geen akkoord meer kunnen sluiten met elkaar. De vakbonden kantten zich ook tegen de sanering van openbare financiën. Het politieke gezag moest zich dringend weer boven de belangengroepen verheffen, aldus Martens. Enkel zo kon de naoorlogse sociale en politieke consensus worden aangepakt.
Vanaf 1981 probeerde Martens daar werk van te maken. De druk op de Belgische overheid was ondertussen zo groot dat de socialisten in de regering met tegenzin gedoogde. Op 23 maart 1981 kwam Martens naar de Europese top in Maastricht met het zogenaamde “Vastenplan” voor België, waar 33 miljard BEF besparingen werden voorzien om de speculatie tegen de Belgische frank tegen te gaan.19 Die werd echter maar koeltjes ontvangen. Tindemans noemde het “verdienstelijk maar onvoldoende”, waarna ook Duits bondskanselier Schmidt benadrukte dat België vooral af moest van de automatische indexering.20 Dat is ook waar de financiële markten op wachtten. Het waren dus niet de sociale partners die dit besparingsplan deden kelderen, maar de “financiële goden”, zoals Martens ze later beschreef.21
Duits bondskanselier Schmidt benadrukte dat België vooral af moest van de automatische indexering.
Vijf dagen later kwam de Nationale Bank van België (NBB) met een alternatief voorstel, het “Beauvois-noodplan”. De NBB had in de voorbije jaren vooral gewerkt aan een stabiel monetair systeem in samenwerking met de andere Europese centrale banken. Dit was hun alternatief op de weggevallen Amerikaanse goudstandaard, nu onder leiding van de West-Duitse Bündesbank. Die Europese stabiliteit kwam onder druk te staan door de hoge inflatie, de werkloosheid en de stijgende overheidsuitgaven. Aangezien financiers weinig vertrouwen hadden dat België haar problemen onder controle kon houden, gingen ze speculeren op de Belgische frank. De Nationale Bank wilde koste wat kost nieuwe fluctuaties vermijden. Dat kon volgens hen enkel gebeuren door draconische besparingen, om zo te tonen dat België en haar munt betrouwbare investeringen waren. In het plan werd onder andere voorgesteld om alle inkomens met 5% te verlagen, delen van het kindergeld af te schaffen, werkloosheidsteun in te korten en indexeringen op te schorten. Martens wist dat het plan onmogelijk politiek kon worden doorgedrukt. Minister van Financiën, Mark Eyskens, reageerde dat “men legertanks op alle straathoeken zou moeten posteren om dit plan uit te voeren”, waarop Beauvois (voorzitter van de NBB) koeltjes reageerde dat België over een goed uitgeruste rijkswacht beschikte om alles onder controle te houden.22
Martens zag zich uiteindelijk verplicht om het noodplan bijna integraal over te nemen. De reacties van de vakbonden kunnen we makkelijk inbeelden. Socialistisch vakbondsleider Debunne riep tegen de socialistische ministers dat “er niets gebeurt. En als er toch iets gebeurt, dan herbegin ik met de stakingen van 60-61. Onmiddellijk!”23 Jef Houthuys, nog steeds voorzitter van het ACV, foeterde dat ze “zot zijn geworden in Brussel”.24 Het lot van Martens IV was beslist: Martens nam ontslag op 31 maart 1981. Voor een tweede keer probeerden de katholieken om de beloftes te breken, alweer zonder succes.
Ondertussen bewoog er iets binnen de katholieke zuil. Sinds enige tijd had Hubert Detremmerie, voorzitter van het directiecomité van de Belgische Arbeiderscoöperatie (BAC), bekend als de bank van de christelijke arbeidersbeweging, een groep mensen binnen de zuil verzameld om over de staat van de Belgische economie te discussiëren. Elke woensdagavond kwamen ze samen om te overleggen en plannen te smeden. Onder de genodigden vinden we onder andere P.W. Segers, oude rot binnen het Algemeen Christelijk Werknemersverbond (ACW), Fons Verplaetse, jonge econoom werkzaam bij de NBB, Jan Hinnekens van de Boerenbond en Theo Peeters, kabinetsmedewerker van Mark Eyskens. Elk nam data en rapporten mee vanuit hun specifieke organisatie om de discussies te voeden. Ook Jef Houthuys werd bij de groep betrokken en werd al vroeg uitgenodigd om weekenden door te brengen in het vakantiehuisje van Fons Verplaetse in Poupehan (Wallonië). Alle aanwezigen waren ervan overtuigd dat het anders moest en dat besparingen noodzakelijk waren. De vraag was enkel hoe zo’n besparing tegelijkertijd efficiënt en zonder al te veel sociale schade kon gebeuren.
Fons Verplaetse verdedigde er binnen de groep een mogelijke uitweg uit de impasse. Volgens hem was een devaluatie van de Belgische munt, gecombineerd met voorlopige loonblokkeringen, politiek best haalbaar. Als jonge telg bij de NBB was dit vloeken in de kerk: de waarde van de Belgische frank moest te allen tijde gewaarborgd blijven om de financiële markten kalm te houden. Welke investeerder zou willen beleggen in een munt die door een politieke beslissing zomaar eventjes een heel deel van haar waarde verloor? Toch leek het voor Verplaetse de enige mogelijke uitweg. Door een devaluatie zou België met een simpele pennenstreek meteen competitiever worden: haar goederen werden goedkoper op de wereldmarkt, terwijl buitenlandse goederen duurder werden. Additionele loonblokkeringen zouden noodzakelijk zijn om die prijsstijgingen van buitenlandse goederen niet meteen vertaald te zien in stijgende lonen. In 1981 schreef Verplaetse een beleidsnota met de spraakmakende titel: “Bestaat er nog een ‘sociale’ weg tot economisch herstel?” Zijn antwoord was simpelweg ‘neen’. Het zou dus een pijnlijk aanpassingsproces worden, vooral voor de werkende bevolking. Toch was zijn voorstel politiek haalbaarder dan alle voorgaande besparingsvoorstellen.
Bestaat er nog een ‘sociale’ weg tot economisch herstel?” Het antwoord van Verplaetse was simpelweg ‘neen’.
De zaken begonnen te bewegen. Wilfried Martens werd tijdens de zomer na zijn ontslag op de hoogte gesteld van deze werkgroep. Hij zag de politieke mogelijkheden in de voorstellen en leek enthousiast om ze te implementeren. Daarbovenop startte hij onder begeleiding van het Vlaams Economisch Verbond (VEV), de Vlaamse werkgeversorganisatie, gesprekken met Willy De Clercq van de liberalen over een nieuwe coalitievorming. Hun analyses liepen parallel. Het zouden de liberalen en de katholieken moeten zijn die de noodzakelijke besparingen doorduwen. Ze zouden zich er “niet populair door maken, maar het moet”.25
Nu moest de brede werknemersbeweging binnen de katholieke zuil nog worden overtuigd van de plannen. Het was van groot belang dat de linkervleugel van de zuil geen roet in het eten gooide. Een vakbondsfront tussen het ABVV en het ACV had haar politieke macht reeds getoond in de afgelopen jaren en daar moest niet mee worden gesold. De eenheid van de katholieke zuil moest worden hersteld en worden ingezet voor de implementatie van het neoliberaal beleid. Het ACV aan boord krijgen, was dus elementair. Daarnaast moest alles snel gebeuren. Op 21 september 1981 verklaarde Mark Eyskens, die nog maar enkele maanden aan het hoofd stond van een nieuwe regering na Martens, dat ook hij de handdoek in de ring gooide. Vervroegde verkiezingen werden gepland voor begin november. Als men de geplande besparingen wilde implementeren, dan moest de linkervleugel snel worden overtuigd.
De Flandriatocht op de Schelde (3 oktober 1981)27
Detremmerie organiseerde daarom de beruchte “Flandriatocht” op 3 oktober 1981. Hij nodigde een tachtigtal personen uit de politieke, financiële en economische wereld uit voor een boottocht op de Schelde. Allen waren ze gelinkt aan de katholieke zuil. Cruciaal daarbij was dat de vakbondslieden in contact kwamen met katholieken uit de bedrijfswereld. Op de uitnodiging stond dan ook vermeld dat “Deze bekommernis [de economische malaise] bracht er ons toe om een vriendschappelijke – niet-officiële – samenkomst te voorzien waarbij leiders van onze christelijke arbeidersorganisaties de gelegenheid geboden wordt om vooraanstaanden uit andere milieus in een meer intiem samenzijn te ontmoeten”.26 Tijdens de slotspeech benadrukte P.W. Segers dat in de nabije toekomst moed en overtuigingskracht zou worden verwacht van de ACW-leden. Het doel van de Flandriatocht was duidelijk: de eenheid van de katholieke zuil moest worden hersteld opdat Martens zijn neoliberale schok kon doorvoeren in de volgende regering met liberalen.
Campagneposters van de CVP (november 1981)28
In de daaropvolgende verkiezingscampagne stortte de CVP zich massaal op propaganda rond de economische crisis. Hun boodschap werd kraakhelder: de CVP zou de crisis bij de wortel aanpakken. Op de campagneposters was een dor landschap te zien, waar nog slechts enkele hoopvolle groene bladeren hingen. Het moest de economische situatie verbeelden. In het grijze plaatje van de situatie in 1981 was slechts CVP de laatste hoop op ommekeer. Hoewel de campagne onsuccesvol was (CVP verloor ruim 5%), was er nog steeds een comfortabele meerderheid voor een coalitie met de liberalen. Op 14 december 1981 werd Martens V ingelijfd, die het neoliberale beleid zou implementeren.
DE NEOLIBERALE SHOCK VAN MARTENS (1982-1985)
Eens alle puzzelstukjes op hun plaats waren gevallen, kon Martens zich focussen op het doorvoeren van de plannen van de “Poupehan-groep”. Alfons Verplaetse besliste om de NBB in te wisselen voor de politiek. Als kabinetsmedewerker was hij nu verantwoordelijk om de omslag te coördineren. Die was ondertussen hoognodig volgens hem, aangezien België doorheen de crisis een ‘loonhandicap’ van 12% had ontwikkeld ten opzichte van de directe handelspartners.29 Via de devaluatie kon die achterstand deels op het buitenland afgewenteld worden. Toch moest ook de bevolking de riem aanspannen. Dat het pijnlijk zou worden om die trend te breken, was vanzelfsprekend voor Martens. Werknemers zouden ‘tijdelijk’ moeten inleveren, maar Martens was overtuigd dat de inspanning nodig was30: “Ik wil er voor getuigen dat de mensen die de berekeningen en de maatregelen voor deze politiek helpen opstellen, vanuit een groot mededogen handelden. Zij beseffen wel degelijk dat het politiek gezag de mensen een onaangename tijd bezorgt. Ze weten dat ze de samenleving, liefst zo pijnloos mogelijk, door een flessenhals moeten sturen. […] Aan de basis hier van ligt de geest van kardinaal Cardijn […]: een streven naar algemene welstand maar ook het aanvaarden van de inspanning. […] Deze dimensie is nu eenmaal niet aanwezig in de socialistische beweging.”
Ronald Reagan en Wilfried Martens, enkele dagen voor de neoliberale schok in België (februari 1982)
Nadat Martens en Verplaetse in alle discretie de belangrijkste (internationale) partners had overtuigd van de devaluatie (het IMF, West-Duitsland en de liberale regeringspartners), kon Martens zijn beleid finaliseren.31 Hij had gepland om op maandag 22 februari 1982 de plannen aan te kondigen. Enkele dagen daarvoor bracht hij het slechte nieuws aan Houthuys en Debunne van de vakbonden. Terwijl Debunne nog waarschuwde voor nieuwe acties van het ABVV, wist Martens dat ze niet konden slagen zonder het ACV, die hij al aan zijn zijde had gekregen. Daarna reisde hij door naar de Wetstraat 12, waar hij samen met minister De Clerck de NBB inlichtte over de devaluatie. Hoewel gouverneur De Strycker reageerde dat “in geen enkel beschaafd land de Nationale Bank op die manier voor schut wordt gezet”, was ook hier geen ruimte voor onderhandeling: de plannen waren al in motie gezet. De devaluatie van 8,5% was een feit.32
Daarnaast vroeg Martens bijzondere volmachten aan het Belgische parlement. Martens beweerde dat zo’n volmachten nodig waren opdat zijn regering snel en efficiënt het beleid kon toepassen en aanpassen om het zo pijnloos mogelijk te maken. Toch lijkt het plausibeler dat de volmachten er vooral waren om belangrijke obstakels te omzeilen. Met de volmachten kon Verplaetse zijn beleid doorduwen zonder goedkeuring van het parlement of het sociaal overleg te moeten vragen. Aangezien het sociaal overleg al sinds de jaren 1970 was vastgereden, wou Martens die kunnen omzeilen om een doorbraak te forceren. Deze doorbraak kwam de werkende klasse niet ten goede.
Het was van elementair belang dat het ACV Martens trouw bleef. Vakbondsleider Jef Houthuys kreeg daarom een prominente plaats binnen de ‘Poupehan-groep’.
Het was van elementair belang dat het ACV Martens trouw bleef. Jef Houthuys kreeg daarom een prominente plaats binnen de ‘Poupehan-groep’. Tussen 1982 en 1987 kwamen Martens, Verplaetse, Detremmerie en Houthuys meerdere weekends samen in Poupehan. Nadat ze samen de problemen hadden overlopen en de zondagsmis samen hadden gevierd, werden de taken verdeeld: Detremmerie moest de financiële kringen overtuigen, Verplaetse de kabinetsmedewerkers, Martens de politici en Houthuys de vakbondslieden. Houthuys herhaalde telkens tegen Verplaetse en Martens: “gij zegt wat moet gebeuren, ik zal zorgen dat het kan gebeuren.”33 Dat leek hij goed te kunnen: na 1982 daalde het aantal stakingen drastisch. Terwijl er tussen 1979 en 1981 nog 851 stakingen waren, waren er dat tussen 1982 en 1984 slechts 405.34 Door het gebroken vakbondsfront waren ook de socialistische vakbonden minder strijdbaar, waardoor ook de socialisten in de oppositie uitgesproken gematigder waren.
Wilfried Martens en Alfons Verplaetse in het regeringsvliegtuig
1982 was een kantelpunt voor de politieke economie van België. In februari 1982 begonnen de loonblokkeringen die we vandaag de dag nog steeds zien. Herhaaldelijke indexsprongen moest de ‘loonhandicap’ van België neutraliseren, een politiek die sindsdien verdergezet werd in structurele loonstagnatie. Sinds 1982, tot op vandaag, zijn de lonen ontkoppeld van de productiviteitsstijging. Tussen 1982 en 1987 daalde de gemiddelde koopkracht van een werknemer met 15%, terwijl de winsten gemiddeld 10% stegen per jaar. Niet verwonderlijk gingen ook de productieve investeringen de lucht in, zeker na 1984.[35] De relatieve arbeidskosten daalden drastisch en verbeterde de internationale competitiviteit van de Belgische industrie, ten koste van de koopkracht van de werknemers.36 In 1985 was het belangrijkste tekort op de lopende betalingsbalans met de voornaamste handelspartners weggewerkt.37 De economie deed het goed, ten koste van de welvaart van de werknemers. Martens was er eindelijk in geslaagd om de beloftes van het naoorlogse welvaartsmodel te breken.
GUY VERHOFSTADT EN DE VAL VAN MARTENS VI (1985-1987)
Martens V ging met goede moed naar de verkiezingen in 1985. Het enige wat toen niet was opgelost, was het begrotingstekort voor de overheid. De initiële beleidswijzigingen waren bedoeld om de onderliggende economische malaise weg te werken, niet om de overheidsuitgaven te verbeteren, ondanks de verkiezingsbeloftes. Tot 1985 bleef het totale begrotingssaldo jaarlijks boven de 10% tekorten opstapelen. De totale overheidsschuld was intussen opgelopen van 98% van het bbp in 1982 tot maar liefst 118% in 1985.38
De renteschokken van Fed-voorzitter Volcker in 1979 en 1981 hadden hier veel mee te maken. De dramatische stijging van de rente (‘de hoogste sinds de geboorte van Jezus’) was bedoeld om de Amerikaanse overheid en economie te dwingen tot besparingen, maar had tegelijkertijd alle overheden wereldwijd meegenomen in die wurggreep. Om een gigantische stijging van de financieringskosten te vermijden, moest Martens méér besparen. Terwijl de internationale neoliberale structuur vorm kreeg, werden alle andere mogelijkheden onmogelijk gemaakt: Martens kon enkel nog maar doorzetten in de besparingen.
Dat probeerde hij de kiezer duidelijk te maken in 1985. Met nieuwe termen als ‘het einde van de tunnel’ en ‘het stoppen van de rentesneeuwbal’ overtuigde hij zijn kiezers dat zijn neoliberaal beleid nog steeds broodnodig was. Martens behaalde een kleine overwinningswinst (na de historische dieperik van 1981). De coalitie tussen de katholieken en de liberalen kon worden doorgezet in Martens VI. In deze regering nam Guy Verhofstadt zijn eerste ministerpost op. Hij eiste de plek van minister van Begroting op om zijn stokpaardje uit te voeren: de vette staat afslanken. Hij liet in het regeerakkoord de fiscale stop opnemen en wou een hard, Thatcheriaans beleid gaan voeren. In het politiek discours werd toen een scherpe bocht genomen. Terwijl Martens V ‘de pijnlijke, maar noodzakelijke besparingen’ doorduwde, ging Martens VI onder invloed van Verhofstadt die besparingen gaan ophemelen. Martens’ politiek, daarentegen, was helemaal anders: “De grote kunst bestaat erin de grondstroom van richting te doen veranderen. Dat gebeurt niet met spectaculaire voorstellen, men moet ze behoedzaam doorvoeren”.39
Terwijl Martens V ‘de pijnlijke, maar noodzakelijke besparingen’ doorduwde, ging Martens VI onder invloed van Verhofstadt die besparingen gaan ophemelen.
Dit verschil in politieke strategie zorgde voor serieuze spanningen tussen de twee partijen, omdat de CVP de radicale saneringen niet kon verkopen aan haar linkervleugel. In het Sint-Annaplan van 1986 werd uiteindelijk een besparingsplan uitgerold die het jaarlijks overheidsdeficit moest terugdringen tot 7% tegen eind 1987. Verhofdstadt wilde harde besparingen doorvoeren in het onderwijs en de sociale zekerheid, hetgeen vele instituties binnen de katholieke zuil zou raken. De spanningen liepen hoog op. Een nationale ABVV-betoging op 31 mei 1986 mobiliseerde 250.000 man, hetgeen de druk op het ACV verder verhoogde. Jef Houthuys kreeg het moeilijker om het beleid intern te verdedigen.
Martens VI viel uiteindelijk in 1987 door deze interne spanningen. In een interview in 1991, enkele weken voor zijn dood, verklaarde Houthuys dat de onhandelbaarheid van Verhofstadt de doorslaggevende factor was40: “We deden gewoon wat moest worden gedaan voor ons volk. Dat ‘stukske pretentie’ wilde er liberale overwinningen van maken. De mensen aan de top van de vakbeweging die me tot dan toe gesteund hadden – al dan niet met tegenzin – begonnen steeds meer vragen te stellen. […] Wij hadden alle moeite van de wereld om de spaarinspanningen aan onze leden te verkopen. De mensen in de regering zoals Dehaene, Maystadt en Coens die aanleunen bij de arbeidersbeweging, stonden dagelijks moedig in de gevechtszone. Maar door de provocerende taal van Verhofdstadt werd hun positie tegenover het ACW onmogelijk. Het beleid werd neoliberaal gekleurd en vooral onze Waalse vrienden namen dat niet langer.”
Verhofdstadt, de neoliberale redenaar van Vlaanderen, had gevloekt in de CVP-kerk. Hij mocht de hosties daarom niet langer uitdelen. De val van de regering zorgde voor een relatieve pauze in de besparingen, nu de CVP weer ging samenwerken met de sociaaldemocraten in plaats van de liberalen. Toch was het neoliberalisme al gestold in België. Er was geen terugkeer meer mogelijk naar de jaren 1970. In deze omslag is zowel de politieke economie als het politieke partijlandschap radicaal getransformeerd.
De devaluatie en besparingsplannen van Martens en de ‘Poupehan-groep’ in 1982 vormde een plotse breuk met het sociale overlegmodel. Balthazar de Robiano concludeert dan ook terecht dat deze beleidsverandering een heuse “schoktherapie” was, waar een selecte groep binnen de CVP bijzondere volmachten kreeg om gezwind de politieke economie van België te hertekenen.41 Deze schoktherapie was een drastische ingreep na een decennium van politieke impasse. Gespleten tussen economische en budgettaire crisis en vakbondsverzet, kon de politiek geen kant op. Na jarenlange onderhandelingen en afwegingen, groeide het idee binnen de CVP dat pijnlijke besparingen onvermijdelijk waren. De CVP herdefinieerde zich uiteindelijk tot de partij die de beloftes kon breken.
WAS ER DAN GEEN ALTERNATIEF?
Was er dan een alternatief op Martens’ neoliberaal beleid? Tot op een zekere hoogte was België machteloos tegenover de internationale crisis en de politieke antwoorden daarop. Als belangrijkste partij van een economische dwerg moest de CVP vooral navigeren tussen de internationale verschuivingen. De crisis van de jaren 1970 had een globale dimensie en hoe de wereld erop zou reageren lag vooral in de handen van de grotere spelers zoals de VS en West-Duitsland.
Op dat globaal niveau veroorzaakte de chaos van de jaren 1970 niet enkel een resem bedreigingen, maar opende die ook een window of opportunities. Op het einde van de jaren 1970 probeerden Europese socialisten de nieuwe Europese supranationale ontwikkelingen te gebruiken om een verregaande economische democratisering mogelijk te maken op Europees niveau. Dit plan mislukte door interne tegenstellingen en de onwillige West-Duitse sociaaldemocraten.42 Daarnaast probeerde Carter in 1978 nieuwe evenwichten te creëren op de globale markt, die afgeblokt werden door West-Duitsland en Japan. Gaandeweg werden de deuren gesloten en stolde een nieuwe politieke economie van disciplinering. Die politiek werd ook aangestuurd door de globale financiële markten, die uit de ruïnes van het keynesiaanse model meer allocatieve macht hadden genomen. De Volckerschok was hierin een kantelpunt: de Fed had uiteindelijk beslist dat de wereld moest besparen. België had daarin slechts te volgen.
CVP heeft in de internationale en nationale politiek nauwelijks moeite gedaan om zich te kanten tegen de ontluikende disciplinering.
Toch was het gebrek aan alternatieven binnen de CVP verbazingwekkend. De partij heeft in de internationale en nationale politiek nauwelijks moeite gedaan om zich te kanten tegen de ontluikende disciplinering. Zeker in de Europese context, waar West-Duitsland een monetaristische koers en besparingspolitiek uitstippelde voor de Europese gemeenschap, was de CVP niet bezig met het uitdenken van een alternatieve route voor een Europese eenmaking. Verplaetse was zelf een groot bewonderaar van de West-Duitse politiek. Op nationaal vlak waren sommige beleidskeuzes van de CVP ook gekant tegen de werkende klasse, zonder dat alternatieven gezocht werden. De strenge knip in de lonen, gevolgd door jaren loonstagnatie, heeft er de facto voor gezorgd dat de werknemers opdraaiden voor de crisis. Dat bleek geen ‘voorlopige’ maatregel te zijn, maar dé belangrijkste en meest hardnekkige verandering na 1982. Sinds 1982 is reële loonstijging uitgesloten, een politiek die in 1996 in beton werd gegoten met de loonnormwet.
Het is dan ook duidelijk dat de CVP de partij was die onderdak bood aan de Vlaamse burgerij, die gebaat was bij de West-Duitse besparingspolitiek. Als de beloftes van het naoorlogse model gebroken moesten worden, dan mochten alternatieven vooral niet in de weg liggen van hun belangen. De politieke horizon van de CVP was structureel belemmerd door die voorwaarde. Hoewel een complete afbraak van de welvaartsstaat geen prioriteit was voor die Vlaamse burgerij, moest de disciplinering wel voldoende groot zijn om België concurrentiëler te maken. Voor de CVP was het neoliberalisme dus geen strikt ‘TINA’-verhaal, maar wel het pad van de minste tegenstand. De CVP slaapwandelde in het neoliberale tijdperk.
Toch is het tegelijkertijd belangrijk om de CVP ook te benaderen als de partij die de consensus van verschillende klassen politiek moest mediëren en fabriceren. Tegen de NBB en de West-Duitse politiek duwde het een devaluatie door om té harde besparingen te vermijden. Martens en Verplaetse wisten maar al te goed dat zo’n draconische besparingen politiek niet haalbaar waren. De CVP was diep geworteld in het naoorlogse, verzuilde overlegmodel. Het moést rekening houden met haar linkervleugel en de mogelijke socialistische oppositie. In contrast met de VS en het VK, de casestudies van Bartel, was er dus geen bikkelharde confrontatiepolitiek, maar veeleer een strategische verschuiving.
Na 1982 werd het sociaal overlegmodel in een politieke dwangbuis gestoken.
Deze verschuiving heeft uiteindelijk bijgedragen tot de afbrokkeling van de katholieke zuil. Martens vroeg een enorme politieke inspanning van de linkervleugel van de zuil, om daarna haar macht te omzeilen. Het politiek gezag regeerde over ‘de belangengroepen’. Ook dit was geen ‘voorlopig’ beleid. Na 1982 werd het sociaal overlegmodel in een politieke dwangbuis gestoken. Het moge niet verwonderen dat de zuil, ontnomen van haar macht, desintegreerde. De CVP verloor erdoor haar rol als spil in het klassen- en standenoverleg.43 Daardoor werd ruimte vrijgemaakt voor andere partijen om de Vlaamse burgerij te vertegenwoordigen, zoals de N-VA, terwijl het Vlaams Belang de katholieke kiezer radicaliseerde. De CVP heeft in 1982 haar eigen positie als politieke stabilisator onderuit gehaald. Sindsdien heerst de politieke verschraling.
EINDNOTEN
- Ik wil Yannis Skalli-Housseini, David Sebrechts, Anton Jäger, Esteban Van Volcem, en de “meet pol econ groep” bedanken om de tekst na te lezen en te voorzien van commentaar. ↑
- Belangrijke intellectuele geschiedenissen hierover zijn geschreven door Quinn Slobodian in zijn Globalists: The End of Empire and the Birth of Neoliberalism (Harvard University Press, 2020) en Crack-Up Capitalism: Market Radicals and the Dream of a World Without Democracy (Macmillan Publishers, 2023). ↑
- Fritz Bartel, The Triumph of Broken Promises: The End of the Cold War and the Rise of Neoliberalism (Harvard University Press, 2022).↑
- Een analyse van deze overgang werd gemaakt door Eric Corijn: Waarom CD&V de strijd met N-VA zal verliezen, Samenleving & Politiek, 23/3/2023. ↑
- André Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie (Kritak, 1982).↑
- André Mommen, The Belgian Economy in the Twentieth Century (Routledge, 1994): p. 125.↑
- Alexandre Lamfalussy, Investment and Growth in Mature Economies, the Case of Belgium (Macmillan and Company Ltd., 1961).↑
- Het subalterne karakter van de Vlaamse burgerij is beschreven in de tweedelige reeks van Matthias Lievens, ‘De Vlaamse Bourgeoisie’ en ‘De Vlaamse Bourgeoisie: Deel 2’ in LAVA 14 & 15 (2020).↑
- Een analyse van deze tweespalt werd gemaakt in André Mommen, The Neo-liberal Experiment and the Decline of the Belgian Bourgeoisie, in Restructuring Hegemony in the Global Political Economy (Routledge, 1993).↑
- Els Witte, Jan Craeybeckx en Alain Meynen, Politieke geschiedenis van België: van 1830 tot heden (Standaard Uitgeverij, 2005): p. 336.↑
- Witte, Craeybeckx en Meynen, Politieke geschiedenis van België, pp. 339-340. ↑
- Jef Houthuys, “De verhouding ACV-ABVV in de jaren 1970-1985”, in Res Publica 30, nr. 4 (1988): p. 459.↑
- Een analyse van het belang van deze meeting werd geschreven door Angus Reilly in: The Bonn Summit and the road to globalisation (Engelsberg Ideas, 31 juli 2023). https://engelsbergideas.com/essays/the-bonn-summit-and-the-road-to-globalisation/. Voor een structurele analyse van West-Duitsland, zijn politieke economie en globale impact, zie Julian Germann, Unwitted Architect: German Primacy and the Origins of Neoliberalism (Stanford University Press, 2021).↑
- Voor een geschiedenis van deze beweging, zie Aurélie Dianara Andry, Social Europe, The Road Not Taken: The Left and European Integration in the Long 1970s (Oxford University Press, 2022). ↑
- Mommen, The Belgian Economy In the Twentieth Century, p. 149.↑
- Mommen, Ibid, p. 163.↑
- Bron: IMF historical public debt database.↑
- Wilfried Martens, Een gegeven woord (Uitgeverij Lannoo, 1985), p. 26.↑
- Een goed overzicht van de dynamiek tussen de internationale speculatie en Martens’ politiek is beschreven in Balthazer De Robiano, “La Belgique a-t-elle connu une thérapie du choc? La dévaluation du franc belge de février 1982.“ in La Revue Nouvelle 2022, no. 2 (2022): pp. 67-75↑
- Hugo De Ridder, Omtrent Wilfried Martens (Uitgeverij Lannoo, 1991), p. 188. ↑
- Martens, Een gegeven woord, p. 114 en 123.↑
- Van Cauwelaert, Rik. De laatste gouverneur, p. 98. Beauvois ontkende weliswaar achteraf dat hij die uitspraak deed. ↑
- Dit beweerde Jef Houthuys in De Ridder, Hugo. “Gesprek met Jef Houthuys”, Knack, 15/3/1991. ↑
- De Ridder, Omtrent Wilfried Martens, p. 128.↑
- De Ridder, Omtrent Wilfried Martens, p. 124.↑
- De Ridder, Ibid, p. 132.↑
- Bron: KADOC-KU Leuven. Beeldarchief Paul-Willem Segers. KFA7800.↑
- Bron: KADOC-KU Leuven. Affichecollectie. KCA8479.↑
- Alfons Verplaetse, Van devaluatie tot euro: Het economische en meer bepaald het monetaire beleid van Belgie 1980-2000, Res Publica 42, nr. 1 (2000), p. 4.↑
- Martens, Een gegeven woord, pp. 118-119.↑
- Voor een uitgebreide analyse van deze devaluatie in de internationale context, zie Balthazer De Robiano, La Belgique a-t-elle connu une thérapie du choc? La dévaluation du franc belge de février 1982. ↑
- Rik van Cauwelaert, De laatste gouverneur, p. 119.↑
- De Ridder, Omtrent Wilfried Martens, p. 158.↑
- De Witte, Craeybeckx en Meynen, Politieke geschiedenis van België, p. 355.↑
- Mommen, The Neo-liberal Experiment and the Decline of the Belgian Bourgeoisie, p. 207. ↑
- Buyst, Erik. The Decline and Rise of a Small Open Economy: The Case of Belgium (1974-1990). In: Studia Historica Oeconomica: Liber Alumnorum Herman Van der Wee (Universitaire Pers Leuven, 1993), p. 72.↑
- Verplaetse, Van devaluatie tot euro, p. 8.↑
- IMF historical public debt database. ↑
- Martens, Een gegeven woord, 67.↑
- De Ridder, Gesprek met Jef Houthuys, Knack, 15/3/1991.↑
- De Robiano, La Belgique a-t-elle connu une thérapie du choc?↑
- Deze tegenbeweging werd gedetailleerd bestudeerd in Aurélie Dianara Andry, Social Europe, The Road Not Taken: The Left and European Integration in the Long 1970s.↑
- Eric Corijn, Waarom CD&V de strijd met N-VA zal verliezen, Samenleving & Politiek, 23/3/2023.↑
Samenleving & Politiek, Jaargang 31, 2024, nr. 7 (september), pagina 4 tot 19
Abonneer je op Samenleving & Politiek
Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via
info@sampol.be
of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de
Algemene voorwaarden.
Je betaalt liever via overschrijving?
Abonneren kan ook uit het buitenland.
*Ontdek onze SamPol draagtas.