Verschillende politieke filosofen en wetenschappers wijzen op de paradox die na de val van de Muur van Berlijn (1989) is ontstaan: de democratische principes halen meer dan ooit de bovenhand in het westen, maar tegelijkertijd heeft deze overwinning als effect dat de democratie sindsdien meer in vraag wordt gesteld en er zelfs een zekere vijandigheid groeit. Heeft Pierre Rosanvallon, de Franse onmisbare denker van de democratie, gelijk als hij zich de vraag stelt of het einde van de democratie in zicht is? Om daarop te beantwoorden werkt een historische perspectief over de rise and fall van onze democratie alvast verhelderend.1
HET ONTSTAAN VAN DE MASSADEMOCRATIE
Dit hoogst innoverende democratische project kwam tot stand in het verlengde van het Verlichtingsdenken dat voor vorstelijk absolutisme, adellijke privilegies en kerkelijke dominantie alternatieven bood: scheiding der machten, volkssoevereiniteit en politieke participatie, vrijheid van mening, gelijk staatsburgerschap en beschermde rechten van de mens.
Via revoluties werd dit basismodel op het einde van de 18de eeuw in verschillende landen gerealiseerd. De industriële, commerciële, financiële en intellectuele burgerij slaagt er vervolgens in om doorheen de economische machtsverwerving de eigen belangen (vrije concurrentie, persoonlijk belang, individuele eigendomsverwerving) bij de invulling van de concepten door te drukken. In de 19de eeuw wordt het een burgerlijke democratie. Die is gebaseerd op rede en bezit, en met een volkswil die enkel tot uitdrukking kan worden gebracht door een kleine politieke elite in een verkozen parlement.
Zoals bekend doet het industriële kapitalisme een uitgebuite arbeidersmassa ontstaan, die in verzet komt en de krachten bundelt. De sociaaldemocratie, de christendemocratie en het radicale liberalisme gaan bondgenootschappen aan om de sociale misstanden via het parlementaire systeem weg te werken. De aan de macht zijnde burgerij tracht deze explosieve krachten alsnog te kanaliseren en te integreren in het bestaande systeem. Een door deze elite gecontroleerde verruimde democratie die met de belangen van de arbeidersklasse moet rekening houden, ziet het licht. Ze kan echter noch op de steun van uiterst rechts (fascisme) noch op deze van uiterst links (communisme) rekenen.
De economische crisis van de jaren 1930 doet deze massademocratie opschuiven in de richting van een vooral door de econoom John Maynard Keynes geïnspireerd economisch staatsinterventionisme, gekoppeld aan een zeker, meer gesocialiseerd kapitalisme (gebaseerd op sociale voorzieningen en massaconsumerisme). Voor de Tweede Wereldoorlog wordt de politieke basis van dit politieke systeem gelegd; vanaf 1945 wordt het in hoge mate uitgebreid.
KEYNESIANISME NA 1945
Deze massademocratie heeft het algemeen (aanvankelijk enkel mannelijk) stemrecht als uitgangspunt. De arbeidersbewegingen verwachten veel van de parlementaire machtsopbouw die uit het algemeen stemrecht zal voortvloeien. Het wordt echter een langzaam proces. Om schokken te vermijden, worden slechts geleidelijk nieuwe lagen van de bevolking bij het participatieproces betrokken. Zo zal het in België tot 1949 duren voor vrouwen voor het parlement kunnen kiezen.
Het meerderheidssysteem wordt nu ook betwist, en wel in de mate dat het tot vertegenwoordigende lichamen leidt die geen werkelijke afspiegeling van het globale kiezerskorps zijn. In meerdere landen - ook in België - wordt de evenredigheid als democratischer beschouwd, aangezien het elke groep in het parlement zo nauwkeurig mogelijk overeen doet komen met zijn aandeel in het kiezerskorps. Een groter aantal partijen, geen absolute meerderheden en moeilijke coalitievormingen zijn er dan weer de nadelen van. Vandaar dat sommige landen (Duitsland bijvoorbeeld) opteren voor een gemengd systeem.
De particratie wordt een ander centraal onderdeel van deze massademocratie. Partijen zijn niet langer alleen maar electoraal van belang, maar ze vormen een vector voor democratisering en een factor bij het bereiken van een andere samenleving. In de arbeiders- en middenklasse zijn op sociaaleconomisch en sociaal-cultureel vlak grote complexen van verenigingen ontstaan die ingeschakeld worden in de politieke strijd. De partijen gaan er greep op krijgen. Ze overkoepelen, stuwen en sturen deze verenigingen en activiteiten. Uit dit massakarakter putten de partijen trouwens hun macht. Ze hebben controle op de selectie van de mandatarissen, staan in voor de campagnes en voor een nauwe of bevoorrechte relatie met de pers. Maar er ontstaat ook een gedisciplineerde samenwerking met de parlementsleden, en een dominante positie in de coalitievorming en ten opzichte van de ministers en het ambtenarenapparaat. Tussen parlementaire en regeringsmeerderheid groeit er bovendien een zekere identificatie. De debatten dienen dus ook niet meer zozeer om te overtuigen, zoals dat in de burgerlijke democratie het geval was. Een groot deel van de machtsuitoefening onttrekt zich op deze wijze aan de directe beïnvloeding door de kiezers en komt bij de partijelites terecht.
Op sociaaleconomisch vlak ziet men na verloop van tijd een eigen besluitvormingscircuit functioneren. Vanwaar deze verplaatsing van de macht, weg van het parlement? De patronale krachten willen niet dat arbeiders via hun machtspositie in het parlement hun wil kunnen opleggen. Een ander overlegmodel ziet dus het licht. Die overlegorganen werken niet volgens het meerderheidssysteem maar op paritaire basis. Dat geeft beide partijen een vetorecht, maar aan de werkgevers de garantie dat ze niet kunnen worden geconfronteerd met de numerieke meerderheid van de arbeidersmassa en van de vakbonden in het bijzonder. Dit neocorporatisme, zoals het ook nog wordt genoemd, kan dus eigenlijk beschouwd worden als een correctie op de democratisering van het parlementair systeem.
Op sommige andere conflict geladen terreinen, zoals op levensbeschouwelijk vlak, doet zich in sommige landen - België is er een goed voorbeeld van - eveneens een verplaatsing van de macht voor, ditmaal op basis van het evenredigheidsbeginsel. De pacificatiedemocratie ziet het licht, met eveneens een verschuiving van de macht naar de zuil- en partijelites. Op tal van vlakken neemt de macht van het executief toe. De staat treedt op als organisator en regulator van het economische en sociale leven. Afname van de macht van het parlement, een passieve kiezersaanhang van de massapartijen en een machtsconcentratie bij de politieke en zeker bij de economische elite, zijn er het gevolg van.
De sociale verzorgingsstaat hoort eveneens thuis in dit model. Een duurzame institutionele zorg voor het leven zet zich door. Niet enkel als een sociale verzorgingsstaat (werkloosheid, pensioen, vakantie, ziekte, invaliditeit), maar ook in de gezondheid en in de demografische sector (kinderbijslag). Een compromis tussen de noden van het kapitalisme inzake de opbouw van een consumentenpotentieel enerzijds en de eisen om de belangen van de collectiviteit te dienen anderzijds, breidt zich aldus uit.
Vanuit dit concept wordt geargumenteerd dat de staat het individu rechten moet schenken, hem/haar moet helpen bij zijn/haar zelfverwezenlijking en bij de deelname aan de algemene welvaart. De staat dient de tewerkstelling te verzekeren; het loon moet een bepaald levenspeil garanderen. De rol van de staat slaat ook op de niet-productieve sectoren (onderwijs, opvoeding, cultuur, vrije tijd, enzovoort). Ze zorgt tevens voor de dienstverlening. Veel debatten over sociale rechtvaardigheid worden in deze context gevoerd, zeker in het kader van Nieuwe Sociale Bewegingen die het licht zien.
In deze keynesiaanse massademocratie ontwikkelen zich vanaf het einde van de jaren 1960 bewegingen die de zelfbeschikking van het individu centraal stellen. Zelfbestuur wordt niet enkel in bedrijven gevraagd, maar in alle sectoren van het maatschappelijke leven. Een klimaat van persoonlijke vrijheid, individuele zelfontplooiing, autonomie, kritische zin, emancipatiegerichtheid, doelgericht verzet tegen de strakke gesloten kaders van kerk, werk, gezin en sociale klasse, anti-autoritarisme en permissiviteit, democratische inspraak, en maatschappelijk engagement gaan overheersen.
Dit denken valt samen met de hogere technologische samenleving, met de moderne consumptiecultuur, met de verbreiding van wetenschappelijke inzichten bij een groter publiek en met seculariseringstendensen. Mensen gaan steeds meer handelen volgens inzicht, kennis, beheersbaarheid, planning en techniek, en steeds minder volgens een geloof. Wilsautonomie en zelfbeschikking worden als essentiële elementen van de individuele rechten gezien.
Deze ideologie komt tot uiting in wat men de Nieuwe Sociale Bewegingen is gaan noemen. Daarin staan de studenten, de derde wereld, de vrouwen, de stad, het milieu en de vrede centraal. Ze gaan vooral terug op de snel groeiende intellectuele middenklasse en op de segmenten van de middenlagen van de sociale instellingen en het onderwijs. Al deze groepen hebben kritiek op de onpersoonlijke werking van de keynesiaanse massademocratie, en haar gebrek aan burgerinspraak en reële democratische besluitvorming. De democratische idee is in die kringen zowel een sociale als een morele norm geworden. De veralgemeende democratie een soort sociale cultuur.
MARKTDENKEN ROND DE EEUWWISSELING
Vanaf de jaren 1980 blijkt deze keynesiaans georiënteerde massademocratie disfunctioneel te zijn om de economische crises (1974) het hoofd te bieden, de winstvoeten te herstellen en de inkomsten uit kapitaal te verhogen.
Het neoliberale sociaaleconomische beleid wordt nu mainstream: de markt is opnieuw het dominante economische ordeningsbeginsel en de ongebreidelde economische vrijheid behoeft geen staatsinvloed. Monetaire, financiële sectoren overheersen de kapitalistische wereld en haar industriële sector. Deze laatste neemt sterk in belang af. Ook de tertialisering maakt de traditionele arbeidersklasse kleiner. De rechtstreekse aanwezigheid van de staat in de economie neemt af. De staatsinstellingen wordt ontvet en/of geprivatiseerd. De marktbeginselen verspreiden zich ook over instellingen die een openbaar karakter hebben. Openbare instellingen moeten rendabel worden. Privégroepen beconcurreren de overheid in sectoren als gezondheid, opleiding, informatie, wetenschap en culturele activiteiten. De invloed van digitalisering en robotisering op productie- en distributieprocessen doet zich steeds sterker gelden. Het belang van de instellingen van het keynesiaanse model en van zijn verzorgingsstaat neemt af. Tekenen van verval laten zich opmerken.
De staat trekt zich dus terug ten voordele van de markt. Door mondialisering en europeanisering wordt tevens de rol van de naties aangetast. Nationale democratieën zijn immers moeilijker te verzoenen met mondiale markten; de nationale politiek staat globaal gesproken voortaan veel zwakker.
De sociale gevolgen van deze economische wijzigingen laten zich duidelijk voelen. Vooral de loonafhankelijken worden geconfronteerd met afdankingen, werkloosheid, beperkte contracten, deeltijdse banen en andere complexe aanpassingsproblemen van de flexibele, mobiele en hoogtechnologisch geworden arbeiderswereld. De afbouw van de solidariteit en van de verworven rechten, en de verminderde uitgaven in de collectieve sector maken er een hardere samenleving van. Zeker voor de zwakkere groepen waarbinnen de precariteit en de armoede relatief gezien stijgen.
Immigratie is rechtstreeks verbonden met deze mondialisering. Latente en uitgesproken xenofobische wrevel begeleidt bij heel wat autochtonen de overgang van de mono- naar deze multiculturele samenleving. Sociale onzekerheid is voor al deze groepen één van de hoofdkenmerken van deze moeilijke transformatieperiode. De kleine minderheid bij wie de rijkdom geconcentreerd is, de succesvolle businessklasse, de ingeschakelde hoogopgeleiden uit de 'harde' en economische wetenschappen, en al die andere jonge hoog gediplomeerden die mobiel en soepel zijn en afstand genomen hebben van de oude, niet langer relevant geachte structuren: al deze groepen voelen zich in deze nieuwe economische wereld uiteraard wel thuis.
WAT ZIJN DE POLITIEKE EFFECTEN?
Welke politieke effecten genereren deze economische en sociale veranderingen nu zoal? Sterk geschematiseerd kan men het over drie stromingen hebben.
Eerste stroming. Het sociale ongenoegen van de getroffenen roept tegenkrachten op die het uitgangspunt vormen van populisme. Daarbinnen komen antipositivisme, antidemocratie, etnocentrisme en harde anti-migratiestandpunten tot uitdrukking. Een populistisch 'eigen volk eerst'-imperatief verbreidt zich over Europa. De terreurdaden van IS-aanhangers versterken enkel maar deze tendensen. De anti-islamhouding neemt toe; evenals de vraag naar een islam die aangepast is aan de westerse geseculariseerde denk- en leefwereld.
Tweede stroming. De andersglobalisten situeren zich dan weer aan de linkerzijde van het verzet tegen het mondiale kapitalisme. Dit mondiale verzet uit zich in tal van verenigingen, in verschillende heterogene groepen die fuseren in grote manifestaties, gemobiliseerd worden via de sociale media en waarin de ngo's uitgroeien tot het professionele deel van deze antiglobaliseringsbeweging.
Derde stroming. In het verlengde van de Nieuwe Sociale Bewegingen manifesteert zich ook een heropleving en een uitbreiding van de 'nieuwe burgers'. Nog grotere groepen in de samenleving zijn beter opgeleid, hebben meer twijfels over de effecten van het beleid, nemen een kritischer houding aan, zijn mondiger en formuleren hun ongenoegen duidelijker. Ze willen als civiele maatschappij participeren aan de politiek en verzetten zich tegen beslissingen van bovenaf.
WAT IS DE IMPACT OP DE MASSADEMOCRATIE?
Welke impact hebben al deze maatschappelijke evoluties op de werking van onze massademocratie?
Een. Een eerste groep effecten slaat op de corrigerende werking van de bestaande instellingen ten gunste van het politieke vertrouwen. Voor morele vertrouwenscrises is de nieuwe burger namelijk erg gevoelig. Denk aan de Augusta-schandalen, de Dutroux-gruwel, of recent nog aan de Brusselse Samusocial-affaire. Politieke aansprakelijkheid en geloofwaardigheid worden hoog ingeschat. De figuur van de ethische intellectueel treedt eveneens op het voorplan.
De politici gaan op deze klachten in en brengen correcties aan. Vooral in het parlement is dit te merken. Denk maar aan de gedragscodes opgelegd aan partijen inzake financiering, de parlementaire onderzoekscommissies als middel tot herstel van de geloofwaardigheid, de talrijke ontslagen van ministers die verband houden met hun aansprakelijkheid, de ombudsdiensten die klachten moeten opvangen, de herwaardering van het werk van de parlementaire commissies, de grotere controle op het functioneren van de politici, enzovoort.
Twee. Met de vraag naar meer directe democratie laat de burger zich eveneens gelden. Democratie veronderstelt dat zoveel mogelijk rechtstreekse beslissingsmacht bij de kiezer ligt. Er moet dus gestreden worden tegen ondoorzichtige en ondemocratische instellingen, oude ideologische tegenstellingen en de vastgeroeste politisering. De zuilkiezers zijn bijna verdwenen. Ze zijn volatieler geworden; zoeken gemakkelijker naburige partijen op. Partijen zijn veel opener moeten worden voor andere segmenten dan die van hun traditioneel electoraat. Deze mobielere kiezers veroorzaken dus een heterogener partijlandschap. Ook de individualistischer en kritischer ingestelde jongere generaties bepalen zelf graag hun keuze en willen zich minder door partijen laten leiden. Om de ongebonden vlottende kiezer electoraal te sensibiliseren, zijn dan ook andere technieken en strategieën nodig dan die van de oude particratieën. Ook bij populisten, die het volk zeggen te belichamen, horen intermediaire organisaties naar de achtergrond. De partijfuncties kennen dus een zekere erosie. Er ontstaan andere mobilisatievormen.
De burgers zijn ook meer dan kiezers. Ze moeten, ook als er geen verkiezingen zijn, dichter bij het beleid betrokken worden. De partijpolitieke lijnen dienen overschreden te worden. De roep om de participatieve democratie is met andere woorden luid te horen. Enkele voorbeelden: partijen die zich als los georganiseerde politieke bewegingen presenteren (En Marche van Emmanuel Macron); samenwerkingsverbanden tussen burgers, middenveldorganisaties, bedrijven en kennisinstellingen (zie het Antwerpse Oosterweel-beleid); het fenomeen van referenda, dat zeker niet nieuw is, krijgt opnieuw meer aandacht; loting als kiessysteem duikt opnieuw op; ministers die bij het uittekenen van hun beleid een beroep doen op vertegenwoordigers van de civiele maatschappij (de burgerkabinetten van Sven Gatz); aanvallen op het democratische 'deficit' van Europa, enzovoort.
Drie. Het bereiken van de vlottende kiezer gebeurt in deze nieuwe politieke context vooral via de media, de oude zowel als de nieuwe. Communiceren met de achterban gaat voortaan minder gemakkelijk via de partijen, maar beter via de media (zij het met een tanende rol van de kranten bij jongere kiezers). Politici passen zich aan deze realiteit aan. Ze hechten meer belang aan performancekwaliteiten. Hun persoonlijke rol is ook groter geworden. De politiek schakelt tevens communicatiespecialisten en marketingprofessionals in. Via sociale media presenteert de politicus zich dan weer op een sterk gepersonaliseerde wijze. Ook taalgebruik en stijl worden aangepast. Kortom, de politicus is in hogere mate afhankelijk van de media.
De journalisten zijn zich terdege bewust van het machtige wapen dat ze hanteren. Agendasetting en framing worden meer dan ooit door deze Mitpolitiker gebruikt. Zij sturen veel meer dan vroeger het politieke debat. De media bevinden zich echter tussen de dominantie van de commerciële belangen en de uitoefening van hun maatschappelijke controlefunctie. De commercialisering heeft hoe dan ook een zekere depolitisering van de media-inhoud tot gevolg. We krijgen steeds meer licht verteerbare programma's en artikels. Er is een sterkere tendens tot personificatie, met meer entertainmentaspecten, spanning, sensatie en drama op de voorgrond, en met een toenemend belang van human interest nieuws.
Voor de politieke geloofwaardigheid is deze evolutie niet bevorderlijk. Zeker niet als er foute informatie, het zogenaamde fake news, in het spel is. Zo worden de sociale media overstelpt door feiten en tegenfeiten, die dikwijls enkel op gevoelens en vermoedens gesteund zijn en waarbij het probleem van de betrouwbare bronnen zich zonder meer stelt. Misleiding van de kiezer is een ernstig probleem. Het valt namelijk het wezen van het democratische proces aan: juiste informatie is de basis van de besluitvorming. De slagkracht van het op rede gebaseerd democratische debat wordt op deze wijze eveneens ondermijnd. Dat debat kent tevens een nieuwe heftigheid en bestaat uit meer 'fact-free reasoning', zonder zorgvuldige bewijsgronden, controle, selectie en feitelijke precisie. Er zijn gelukkig nog voldoende kwaliteitskranten en programma's die de strijd aanbinden tegen deze uitwassen van de mediademocratie, maar de impact mag niet worden onderschat. Onze werkelijkheid is immers meer dan vroeger een mediale en multimediale werkelijkheid geworden. In de sociale media zit men in 'bubbels', wat voor een genuanceerd wereldbeeld niet bevorderlijk is.
Men kan er, met andere woorden, niet omheen dat de samensmelting van politiek ongenoegen en technologische mediamiddelen in sterke mate de politieke democratie ten gronde beïnvloedt.
WAT LEERT DIT OVERZICHT ONS?
In de eerste plaats dat dé democratie niet bestaat, en dat er dus ook moeilijk kan worden gesproken over opgang of neergang van dé democratie. De relatie tussen politiek en democratie is een heel complexe relatie die doorheen de tijd onderhevig is aan vrij fundamentele wijzigingen. De wijze waarop de basisconcepten ingevuld en in praktijk gebracht worden, verschilt grondig van periode tot periode. Er komen nieuwe concepten tot stand die op de oude worden geënt en die deze na verloop van tijd vervangen (om nadien zelf eventueel vervangen te worden door weer andere).
Dit vervangingsproces is een heel ingewikkeld fenomeen. Het ondergaat de invloed van vele factoren en kent telkens verschillende fasen. Politieke machtsverhoudingen spelen daarbij ontegensprekelijk een rol. Maar één beslissende factor springt telkens in het oog: de veranderingen hebben plaats onder de rechtstreekse invloed van de economische en sociale evoluties. Die bepalen uiteindelijk de inhoud van de concepten.
Het blijkt ook om een soepel model te gaan dat zich kan aanpassen en zichzelf ook kan corrigeren. De basisfundamenten van het maatschappelijke systeem (kapitalisme, concurrentie, individualisme, conflictbeheersing, overleg) worden gehandhaafd maar de wijze waarop het politieke model geconcretiseerd wordt, kent meerdere varianten. In de transitieperiode waarin we ons vandaag bevinden - van een postindustriële naar een samenleving gebaseerd op meer artificiële intelligentie - is dat niet anders.
Noot
- Bij de redactie van dit overzicht inspireer ik me vooral op: E.Witte, A.Meynen, D.Luyten, Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden. Antwerpen, Manteau, 2016 ; E.Witte, Politiek en democratie. Omtrent de werking van de westerse democratieën in de 19de en 20ste eeuw.Brussel, VUBPress, 2000 ; E.Witte m.m.v. A.Detant en B.Distelmans, Media en politiek. Een inleiding tot de literatuur.Brussel, VUBPress, 2002.
Samenleving & Politiek, Jaargang 24, 2017, nr. 8 (oktober), pagina 52 tot 59
Abonneer je op Samenleving & Politiek
Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via
info@sampol.be
of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de
Algemene voorwaarden.
Je betaalt liever via overschrijving?
Abonneren kan ook uit het buitenland.
*Ontdek onze SamPol draagtas.