Abonneer Log in

De Zuid-Europese kredietcrisis in comparatief perspectief

Samenleving & Politiek, Jaargang 19, 2012, nr. 3 (maart), pagina 67 tot 76

De financiële crisis trof enkele Zuid-Europese landen bijzonder zwaar. In dit artikel bekijken we de overeenkomsten en verschillen in de reacties van Griekenland, Spanje en Portugal (drie van de vier PIGS-landen) op de schuldencrisis. Speciale aandacht gaat daarbij naar de Griekse tragedie. Daarbij proberen we een antwoord te formuleren op een aantal intrigerende vragen. Om te beginnen, waarom treft de schuldencrisis vooral de Zuid-Europese staten in de eurozone? Er wordt vaak geopperd dat de onverantwoord hoge begrotingstekorten en de schulden die door verkwistende regeringen werden gemaakt aan de basis liggen. Maar is er misschien een verband met de democratiseringsprocessen in die samenlevingen? Ten tweede, hoewel Griekenland, Portugal en Spanje in de eerste fase van de crisis gelijkaardige pakketten bezuinigingen en een strikt fiscaal beleid hebben goedgekeurd, bleken de sociale en politieke reacties op de oplopende werkloosheid toch verschillend. Kunnen we ook deze verschillende benaderingen linken aan de erfenis van het transitieproces in die landen?

INLEIDING

Staten in de zuidelijke periferie van de eurozone hebben te kampen met meer neveneffecten van de schuldencrisis dan andere staten. Griekenland is momenteel virtueel bankroet. Het land balanceert, sinds 2009, voortdurend op de rand van het faillissement. Na Griekenland (en Ierland) had Portugal, in 2010, een reddingspakket (bail-out package) nodig, terwijl ook Spanje met grote financiële problemen werd geconfronteerd. In die drie landen brengt de schuldencrisis diepgewortelde sociale en politieke problemen aan het licht. Zij hebben alles te maken met de transitie - de overgang naar de democratie - die Griekenland, Portugal en Spanje in de jaren 1970 doormaakten. In Griekenland wordt met de schuldencrisis een tijdperk afgesloten, de metapolitefsi, de traumatische periode na de dictatuur. Die crisis gaat gepaard met de tanende geloofwaardigheid van politieke partijen, grootschalige maatschappelijke mobilisatie en een diepe economische recessie. Feitelijk vindt in Griekenland vandaag een ‘tweede transitie’ plaats.

Verloren oorlogen, economische rampspoed, milieurampen en radicale wijzigingen in het politiek bestel zijn vaak de katalysator voor politieke leerprocessen. Op crisismomenten zijn samenlevingen en politieke elites meer geneigd om te reflecteren over de vraag waarom instituties rampspoed niet hebben voorkomen, waarna essentiële aspecten van het beleid worden bijgestuurd. Daarom is de studie van transitieperioden ook zo cruciaal; omdat in die perioden de politieke instellingen en partijen vorm krijgen en de grondbeginselen van het beleid worden vastgelegd. Indien we ervan uitgaan dat de schuldencrisis een tijdperk van transitie inluidt in Griekenland, dan biedt zij een ideale gelegenheid om het langdurige proces van democratische consolidatie opnieuw onder de loep te leggen. Een meer adequate beoordeling van dat proces is bovendien mogelijk als we een vergelijkend perspectief hanteren en twee andere landen - Portugal en Spanje - die door de schuldencrisis zijn getroffen bij de analyse betrekken.

EEN PUNT VAN OVEREENKOMST: DURE VERZOENING

Het is belangrijk om te vermelden dat de Griekse, Spaanse en Portugese regeringen in de jaren 1980 een onverantwoord fiscaal beleid voerden, en ook dat aan de initiatieven om de verschillende kampen in die samenlevingen te verzoenen, een prijskaartje vast hing. Daardoor hebben zij de huidige schuldencrisis in de hand gewerkt.

De Anjerrevolutie in Portugal (1974) vormde het begin van een indrukwekkende democratiseringsgolf in de regio. Er kwam een einde aan vier decennia van autoritair bestuur. Een jaar later ging in Spanje het regime van Franco (1939-1975) voor de bijl, nadat het land een bloedige burgeroorlog had gekend tussen 1936 en 1939. De Grieken hadden weliswaar minder lang te maken met een militaire dictatuur, maar in dat land werd met de overgang naar de democratie een punt gezet achter de bittere conflicten van de twintigste eeuw, en met name vooral een verscheurende burgeroorlog.

Elke poging om een democratisch proces te consolideren vereist een beleid van symbolische en materiële verzoening tussen de winnaars en de verliezers van de traumatische gebeurtenissen in het verleden. Bijvoorbeeld, met de legalisering van de communistische partijen in Spanje, Portugal en Griekenland, en de afschaffing van de monarchie in Griekenland (via referendum), werden een serie kwesties geregeld die in de vorige eeuw voortdurend tot spanningen hadden geleid.
Het kost samenlevingen die een transitieproces ondergaan, handenvol geld om die verzoening tot stand te brengen en sociale conflicten te temperen. En hoewel die drie samenlevingen op dat moment reeds een hoog niveau van economische modernisering hadden bereikt, en dus absoluut niet kunnen worden vergeleken met andere samenlevingen die een conflict achter de rug hebben en proberen hun economie opnieuw op de rails te krijgen, blijft verzoening onverminderd een centrale doelstelling van het beleid. Wil je een samenleving scheppen waarin iedereen aan zijn trekken komt, dan moeten politieke leiders een delicaat evenwicht zien te vinden tussen het scheppen van democratische instellingen die ook een plaats geven aan de ‘verliezers’, en het vermijden van conflicten met rumoerige politieke en militaire aanhangers van het ancien régime. Dat zijn objectieven die elkaar vaak tegenspreken. Uiteindelijk hangt het succes van een democratiseringsproces af van hoeveel geld er voor handen is om onrecht uit het verleden ongedaan te maken.

Concreter: het succes van verzoeningsinitiatieven hangt vaak samen met het scheppen van een efficiënte overheid waarin ook voor veel verliezers van de transitie nog een plek is weggelegd. De hervorming van het staatsapparaat is vaak vooral een zaak van het verwijderen van individuen die met het autoritaire regime hebben gecollaboreerd. Volgens sommige schattingen gingen 100.000 mensen de laan uit. Ook in Portugal werd een gelijkaardig beleid gevoerd. Zulke grootschalige zuiveringen, gekoppeld aan het feit dat de staat in Zuid-Europa traditioneel veel banen verschaft, verklaren ten dele waarom de respectievelijke transities slaagden, maar ook waarom ze zo buitengewoon veel geld kostten. Het volstaat immers niet om het militaire apparaat te hervormen en de aanhangers van het autoritaire regime eruit te gooien. Even belangrijk is het om conflicten met de militairen te vermijden, vaak via loonsverhogingen of vervroegde uittreding, en ook dat laatste is een dure onderneming. Onder meer daardoor liepen de overheidsuitgaven op in Griekenland, Spanje en Portugal, terwijl de financiering van andere prioriteiten, zoals de hervorming van het (universitair) onderwijs en de verzorgingsstaat, ook moest worden verzekerd. Andere posten die veel geld opslokten, waren de pensioenen voor gewonden en verzetsstrijders, en de herintegratie van hen die terugkeerden uit ballingschap.

Grafiek 1 laat zien hoe in Griekenland, Spanje en Portugal de overheidsuitgaven in reële termen jaarlijks zijn gestegen, in procenten, in de periode 1975-1995. In de eerste tien jaar na de overgang naar de democratie gaat het bijna om een verdubbeling. De stijging is des te opmerkelijker omdat in die periode zowel centrumrechtse, conservatieve als centrumlinkse partijen aan het bewind waren. Je bent immers geneigd om te verwachten dat partijen die de belangen verdedigen van de ‘verliezers’ van de burgeroorlog of hen die werden onderdrukt tijdens de dictatuur, trachten om (vooral) die kiezers tevreden te stellen, ook als de overheidsfinanciën daardoor ontspoorden, zoals in het begin van de jaren 1980 gebeurde onder de Griekse socialistische regering. Vreemd genoeg gingen de uitgaven ook de hoogte in onder het bewind van centristische of conservatieve partijen. Neem nu Spanje: in de vijf jaar (1977-1982) dat de UCD (Union de Centro Democratico) regeerde, stegen de overheidsuitgaven van ongeveer 6,4 miljard pesetas naar ongeveer 10,7 miljard. Een gelijkaardige ontwikkeling viel te noteren in Griekenland, toen de Nieuwe Democratie aan het bewind was. Alleen in Portugal, waar de centrumrechtse Democratische Alliantie regeerde van 1977 tot 1983, gingen de uitgaven niet significant de hoogte in. Algemeen genomen is de trend in die eerste tien jaar na de dictatuur echter duidelijk: de overheidsuitgaven stijgen. Ook electorale overwegingen bieden een verklaring voor de Zuid-Europese paradox: alle grote centrumpartijen, van linkse of rechtse signatuur, kozen voor een ‘catch-all’ benadering om kiezers aan te trekken (of te behouden). Die benadering weerspiegelt niet alleen een verschuiving van de waarden van het electoraat - keuze voor gematigdheid en verzoening -, maar toont ook aan dat regeringspartijen niet aarzelden om de staat te gebruiken als een instrument om kiezers die voorheen ‘onbereikbaar’ waren, aan te trekken.

Grafiek 1: Overheidsuitgaven in reële termen 1976-1985 (cumulatieve procentuele verandering).

Grafiek 1 toont ook hoe de overheidsuitgaven zich procentueel ontwikkelden in twee landen - Frankrijk en Duitsland - die zich in het hart van Europa bevinden en een andere geschiedenis dan die van Griekenland, Spanje en Portugal achter de rug hebben. In die landen is de stijging van de overheidsuitgaven in dezelfde periode meer bescheiden.

Dat gezegd zijnde, dient te worden aangestipt dat de rol van partijleiders cruciaal was voor de uitkomst van de transitieprocessen; want ofwel zorgden zij ervoor dat er mogelijkheden voor economische groei werden geschapen, ofwel werden de tekorten opgestapeld en ontwikkelingskansen niet benut. De socialistische regeringen in Spanje en Griekenland voerden een behoorlijk verschillend economisch beleid. Vooral tijdens de eerste regeerperiode (1981-1985) koos de PASOK, onder Andreas Papandreou, voor een populistisch beleid dat de overheidsfinanciën deed ontsporen, terwijl Felipe Gonzalez in dezelfde periode de mogelijkheden voor de modernisering van de Spaanse economie wel benutte. We moeten er wel op wijzen dat in de periode 1985-1995 de overheidsuitgaven in Spanje trager stegen, maar dat had eerder te maken met externe factoren, zoals onder meer de noodzaak om de uitgaven te beperken ten einde de toetreding tot de Europese Monetaire Unie (EMU) niet in gevaar te brengen. Samengevat, de processen van nationale verzoening kostten bijzonder veel geld, doorkruisten plannen voor een streng fiscaal beleid en hebben gedeeltelijk gezorgd voor het debacle waar alle Zuid-Europese regeringen vandaag mee geconfronteerd worden.

TWEE VERSCHILPUNTEN: EEN CULTUUR VAN PROTEST EN AFWEZIGHEID VAN CONSENSUS IN GRIEKENLAND

Als het over de schuldencrisis gaat, worden de Zuid-Europese regeringen in de internationale pers vaak over één kam geschoren. Nochtans toont een vergelijkende studie aan dat de Griekse, Spaanse en Portugese samenlevingen en hun politieke elites behoorlijk verschillend met de kwestie omgaan.

De eenzijdige beslissing van de voormalige Griekse eerste minister Papandreou om in december 2011 een referendum over de eurocrisis te organiseren, veroorzaakte een golf van onzekerheid op de internationale markten. Zij dompelde zowel de EU als Griekenland in een diepe politieke crisis. Wekenlang werden de voorpagina’s van de voornaamste internationale bladen gemonopoliseerd door de politieke ontwikkelingen in Griekenland. De felle debatten over het referendum en het spookbeeld van een wanordelijke ‘exit’ uit de eurozone, deden de politieke elites in Griekenland beseffen dat de vorming van een coalitieregering onvermijdelijk was. Het meest opvallende kenmerk van die regering is echter dat er nauwelijks consensus bestaat tussen de coalitiepartners. Zelfs binnen dezelfde politieke families bestaat er onenigheid en trachten verschillende fracties hun agenda door te drukken; al is het paradoxaal genoeg wel zo dat de Griekse publieke opinie sinds 2010 voortdurend haar voorkeur heeft uitgesproken voor coalitieregeringen - van de twee grootste partijen of van meer partijen - en dus niet opteerde voor regeringen die gevormd worden op basis van een meerderheidsstelsel (Public Issue 2011).

Die onenigheid in Griekenland contrasteert met de consensus die in Spanje en Portugal reeds in een vroeg stadium werd bereikt. Spanje kent intussen een traditie van consensus: zijn vlotte overgang naar de democratie in de jaren 1970 was gebaseerd op een duurzame consensus over een aantal fundamentele principes tussen de toenmalige politieke elites. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat de socialistische PSOE en de conservatieve PP nog voor de verkiezingen van 20 november 2011 op ‘Duitse wijze’ in de grondwet hebben ingeschreven dat de overheidsfinanciën in evenwicht moeten zijn. Merkwaardig is dat een land als Portugal, dat inzake politieke consensus niet veel ervaring kan voorleggen, reeds in een vroeg stadium een consensus bereikte over het reddingsplan (bail-out plan), waardoor een aanzienlijk pakket bezuinigingen met comfortabele meerderheden in het parlement werd goedgekeurd.

De vraag is dan ook waarom de Griekse politieke elites er zo moeilijk in slagen een consensus te bereiken over essentiële aspecten van het beleid, ondanks het nakende faillissement en de roep van steeds meer Grieken om een consensusbenadering. Voor die paradox kunnen culturele, electorale en symbolische verklaringen worden gegeven.

Ten eerste. De politieke cultuur speelt een zeer belangrijke rol. De studie van democratiseringsprocessen toont aan dat het type transitie een zeer bepalende factor is voor de manier waarop instellingen en politieke cultuur gestalte krijgen. Tijdens de transitie leren de politieke elites samen te werken (of niet), en dat proces bepaalde ook in de Zuid-Europese landen de manier waar de politieke cultuur zich ontwikkelde.
De Spaanse Burgeroorlog (1936-1939) mondde uit in de overwinning van de nationalisten en de langdurige dictatuur van generaal Franco (1939-1975). Grondig onderzoek heeft aangetoond dat de traumatische ervaring van de Burgeroorlog een rol speelde in de prioritaire keuzes van de politieke leiders die de overgang naar de democratie gestalte gaven in het midden van de jaren 1970 (Aguilar, 2002). Zij gingen ervan uit dat het onvermogen van de Tweede Republiek (1931-1936) om een stabiele samenleving te scheppen aan de basis lag van de Burgeroorlog - en de veertigjarige dictatuur die erop volgde - en die diagnose overtuigde hen van de voordelen van consensuspolitiek. Er is op gewezen dat het ‘pact’ dat tijdens de transitie werd gesloten - om het verleden te begraven en zo het succes van de transitie te verzekeren - aan de basis ligt van het belangrijkste kenmerk van de huidige Spaanse politieke cultuur, met name haar hang naar consensus en ideologische gematigdheid, zoals die gestalte heeft gekregen in de ontluikende instellingen, de aard van het kiessysteem (het bevorderen van coalitieregeringen) of de manier waarop rekening wordt gehouden met de wensen van de regio’s.
De Griekse transitie verliep aanzienlijk anders. De val van de junta (1967-1974) was een feit nadat zij met geweld had geïntervenieerd in de binnenlandse politiek van Cyprus. De coup (tegen Makarios) was geen lang leven beschoren en leidde tot de invasie van het Turkse leger op Cyprus. De transitie betekende een ’duidelijke breuk’ met dat verleden. Dat weerspiegelde zich in de architectuur van de nieuwe politieke instellingen, een kiesstelsel van beperkte evenredige vertegenwoordiging en de rechtspraak die in de transitieperiode werd gedicteerd door eerste minister Karamanlis.

Ten tweede. Electorale overwegingen en symbolische kwesties staan consensusvorming in de weg. De kans dat één partij gaat regeren, is behoorlijk groot met het huidige kiesstelsel, aangezien verschillende kleine partijen er niet in slagen de kiesdrempel te halen en dus niet in het parlement vertegenwoordigd zijn. Vandaar dat de twee belangrijkste partijen verplicht zijn om een voldoende flexibele campagne te voeren om kiezers van de kleinere partijen te verleiden. Vandaar ook dat er onverbloemd oppositie is gevoerd tegen het reddingsplan om ontevreden kiezers aan boord te houden van de grote partijen, om te verhinderen dat kleine liberale, conservatieve en groene partijen hun intrede zouden doen in het parlement. Een dergelijke strategie verhoogt immers de kansen van die oppositie om een regering te vormen na de volgende verkiezingen. Op dezelfde manier bestaat er subtiele band tussen de sociale protestbeweging en de strategieën van de politieke partijen, omdat maatschappelijke en vakverenigingen geïnfiltreerd zijn en gecontroleerd worden door politieke partijen.
Voor die partijen is de steun van bepaalde groepen in de samenleving, zoals vakbonden, van cruciaal belang tijdens electorale campagnes; maar daardoor wordt het voor de leiding van die partijen ook moeilijker om bruggen te bouwen met andere partijen, aangezien zo’n stap als ‘verraad’ zou kunnen worden bestempeld. Het voeren van symboolpolitiek is diepgeworteld in Griekenland en verdient meer aandacht.

SOCIALE REACTIES

Als we de reacties van de Griekse politieke elites op de schuldencrisis trachten te duiden, moeten we ook ingaan op een tweede paradox: waarom kent het straatprotest in andere Zuid-Europese landen een veel minder gewelddadig karakter, terwijl de economische, sociale en politieke situatie in die landen - althans in de eerste fase van de crisis - niet fundamenteel verschilde van die in Griekenland?

Na de rellen in Athene in december 2008 vroeg The Economist zich af of de Grieken niet ‘te veel protesteren’. Hoewel de omvang van die rellen nooit eerder was vertoond en de koelbloedige moord op een jongere in het centrum van Athene aan de basis lag van het oproer, lijkt het toch zo te zijn dat de Grieken hun grieven vaak op een meer gewelddadige manier uiten. Elders in Zuid-Europa klinkt het protest even luid, maar is het minder gewelddadig. Het meest frappante voorbeeld daarvan is de mobilisatie van de Beweging van 15 mei (15-M) in Spanje, ook bekend als de Indignados. Toen het op één plaats - Barcelona - toch fout ging met die beweging, en sommige manifestanten met geweld verhinderden dat parlementsleden het regionale parlement binnengingen, werd er verontwaardigd geprotesteerd door politici, media en vertegenwoordigers van 15-M. Niet zo in Griekenland, waar vaak op een gewelddadige manier wordt gereageerd op de felle bezuinigingen. De vraag is of de zware financiële problemen en de falende instellingen een verklaring vormen voor die reactie in Griekenland, zoals vaak in de media wordt gezegd?

We leggen dit populaire argument even onder de loep. Tabel 1 bevat verschillende economische indicatoren, met onder meer het BBP per hoofd van de bevolking, de werkloosheids- en de inflatiegraad in Griekenland, Spanje en Portugal in de periode 2008-2010 (de escalatie van de financiële problemen van Griekenland van het laatste jaar laten we hier buiten beschouwing). Een vluchtige blik op die cijfers leert dat zij weinig empirisch bewijs aanreiken om die populaire opvatting te ondersteunen, aangezien de belangrijkste economische indicatoren hetzelfde beeld schetsen voor de drie landen. Griekenland heeft in de periode 2008-2010 zelfs een hoger BBP per hoofd van de bevolking en een lagere werkloosheidsgraad dan Portugal; en toch gingen de protesten tegen het reddingspakket juist in Athene vaak de gewelddadige toer op. Meer zelfs, dat soort protesten vond al ruim vóór de economische neergang plaats, vaak naar aanleiding van de hervormingen in het universitair onderwijs.

Materiële kwesties zijn wellicht belangrijk. Maar toch wordt er vaak beweerd dat collectief gewelddadig optreden wordt veroorzaakt door een gevoel van ‘onrechtvaardigheid’ dat voortvloeit uit een wijdverbreid wantrouwen tegenover de instellingen. Kort gezegd, als de instellingen zwak zijn en de overheid haar basistaken niet efficiënt uitvoert, dan voelen groepen zich aangemoedigd om naar minder conventionele methodes te grijpen om het beleid te beïnvloeden. Als de overheid nalaat om conflicten op te lossen en haar controlemechanismen het laten afweten, dan nemen burgers hun toevlucht totmeer robuuste vormen van collectieve actie. En toch spreekt de analyse van de institutionele factoren die visie grotendeels tegen. Tabel 2 toont de perceptie van de rechtstaat, de corruptiebestrijding, de doelmatigheid van het beleid, en de inspraakmogelijkheden en verantwoording van het beleid in Spanje, Portugal en Griekenland, in de periode 2008-2010. Bron van deze cijfers is de Wereldbank (Worldwide Governance Indicators), die alle landen een beoordeling geeft gaande van uiterst zwak (-2,5) tot sterk (2,5). In alle Zuid-Europese landen zien we dat de bevolkingen het beleid van respectievelijke regeringen als weinig doeltreffend percipiëren en weinig vertrouwen hebben in de overheidsinstellingen. Niet goed functionerende instellingen en beleid dat niet doeltreffend is, vormen op zich een verklaring voor het ontstaan van collectief protest in Griekenland, maar niet zo in Spanje en Portugal.

Zowel in Spanje, Portugal als Griekenland is er sprake van protest, betogingen en maatschappelijke mobilisatie, maar alleen in Griekenland gaat dat ongenoegen vaak gepaard met geweld en met openlijke ‘sympathie’ voor zulke uitingen van ongenoegen.

Onderzoek van de respectievelijke transities kan een licht werpen op de manier waarop een (nieuwe) politieke cultuur tot stand komt en aantonen welke lessen werden geleerd uit het autoritaire verleden, met name over hoe maatschappelijke conflicten moeten worden opgelost. De transitie in Portugal was bijzonder fragiel. De revolutie mondde uit in een contrarevolutie en grootschalige maatschappelijke mobilisatie (Pinto, 2010). Vervolgens gingen oproepen tot gematigdheid, terughoudendheid en verzoening - de eerste vereisten voor de consolidering van de democratie - deel uitmaken van de Portugese politieke cultuur. De politieke cultuur in Spanje werd nog ingrijpender veranderd door de manier waarop de transitie verliep. Volgens kenners effende de extreme ideologische polarisatie, gekoppeld aan een verbrokkeling van de politieke partijen, het pad voor de ondergang van de Tweede Republiek (1931-1936), de Burgeroorlog (1936-1939) en de dictatuur van Franco (1939-1975). De verschrikkingen van de Burgeroorlog en de langdurige dictatuur hebben de Spanjaarden doen beseffen hoe waardevol het is om conflicten op een niet-gewelddadige manier op te lossen. Die les hebben de Spanjaarden geleerd en omgezet in beleid tijdens de transitie, en ook daarna, door een cultuur van geweldloosheid te institutionaliseren, als de enige aanvaardbare weg om conflicten te beslechten en de Spaanse samenleving te demobiliseren.

In Griekenland ging de dictatuur onderuit door het onvermogen van het regime om de Turkse invasie van Cyprus te voorkomen. Dat zorgde voor een snelle overgang naar de democratie en een beleid dat rekening hield met de pijnlijke ervaringen uit het verleden. Men realiseerde zich vooral hoe de wil van het volk werd onderdrukt in de periode na de burgeroorlog en tijdens de militaire dictatuur. Maar anders dan in andere Zuid-Europese landen, zegevierde in Griekenland de diepgewortelde opvatting dat protest, oproer en verzet tegen de autoriteiten ‘een recept is voor succes’. Bijvoorbeeld, in het verhaal van de transitie neemt de opstand van de studenten op 17 november 1973 in de Polytechnische school van de universiteit van Athene (‘Polytechnic’) een prominente plaats in. Uit een opinieonderzoek in 1997 bleek dat de ‘Polytechnic’ en de ‘studentenbeweging’ als verzetsorganisaties werden gecatalogeerd, hoewel de ‘Polytechnic’ een academische instelling is en geen beweging (Sotiropoulos, 2010).

Zulke opvattingen leven vandaag nog altijd voort. Het gaat om een politieke cultuur die niet wordt gecontesteerd, omdat zij na 1974 een recept voor succes is gebleken. Of het nu ging om vakbonden, boeren of supportersverenigingen van voetbalclubs, zij legden de wet naast zich neer om hun eisen gerealiseerd te krijgen. Grieken hechten niet veel belang aan respect voor de rechtstaat: een recent onderzoek wees uit dat slechts 17% van hen ‘meer respect voor de rechtstaat’ zouden appreciëren, terwijl voor de Portugezen en de Spanjaarden percentages van respectievelijk 67,7% en 56,9% werden opgetekend.1 Hetzelfde onderzoek toonde aan dat Grieken gesocialiseerd zijn in een cultuur van (wanordelijke vormen van) protest. Meer dan een kwart van alle Grieken heeft ooit een gebouw bezet (27,4%), terwijl de percentages voor Portugal (1,1%) en Spanje (3,1%) onbeduidend zijn. Bovendien bleek uit een recent opinieonderzoek dat ongeveer 43% van de ondervraagden het openlijk ‘beschimpen en uitjouwen’ van politici als ‘een legitieme vorm van protest’ beschouwt (Public Issue 2011). Grieken groeien op met een verzetscultuur. Universiteiten worden om de haverklap bezet. De onderwijsvakbonden moedigen het aan. Het gaat om praktijken waarbij geweld wordt getolereerd of waarbij op zijn minst de wet wordt geweld aangedaan (Kalyvas 2008). Dan mag het vanzelfsprekend ook geen verbazing wekken dat bijna 60% van de ondervraagden in een opinieonderzoek de rellen van 2008 als een ‘authentieke sociale opstand’ bestempelde (Public Issue 2009).

Wie zich verzet tegen het gezag, kan in Griekenland op sympathie rekenen. En zeker als je je verzet tegen de politie. Omdat agenten slecht zijn opgeleid, nemen zij vaak hun toevlucht tot onnodig en buitensporig geweld. Hun optreden bij rellen is weinig efficiënt en de aantallen arrestanten zijn laag (Kalyvas 2008). Het is dan ook niet verwonderlijk dat het vertrouwen in de politie geen hoge toppen scheert. In 1999 verklaarde 71,9% van de Grieken dat zij weinig of geen vertrouwen had in de politie. In Portugal en Spanje waren de percentages respectievelijk 34,4% en 45%.

Het is dus allerminst een toeval dat bij de eerste betogingen tegen ‘het reddingsplan’, in mei 2010, de Griekse vakbonden borden meedroegen met als opschrift: ‘Dit is Griekenland, niet Ierland, wij vechten terug’. De toestand wordt echter steeds uitzichtlozer...

Iosif Kovras 2
Bezorgd Grieks burger en doctorandus aan School of Politics, International Studies and Philosophy, Queen’s University Belfast
vertaling: Jan Vermeersch

Noten
1/ Vergelijkende gegevens voor Griekenland, Spanje en Portugal, afkomstig uit World Values Survey,1999. Ook te consulteren via :http://www.worldvaluessurvey.org.
2/ Dit artikel is gebaseerd op onderzoek dat we samen met Neophytos Loizides en Katia Andronikidou hebben verricht. Delen van de onderzoeksresultaten werden gepresenteerd in het Karamanlis Institute for Democracy.

financiële crisis - Spanje - Portugal - Griekenland

Samenleving & Politiek, Jaargang 19, 2012, nr. 3 (maart), pagina 67 tot 76

Abonneer je op Samenleving & Politiek

abo
 

SAMPOL ONLINE

40€/jaar

  • Je leest het magazine online
  • Je hebt toegang tot het enorme archief
MEEST GEKOZEN

SAMPOL COMPLEET

50€/jaar

  • Je ontvangt het magazine in de bus
  • Je leest het magazine online
  • Je hebt toegang tot het enorme archief
 

SAMPOL STEUN

100€/jaar

  • Je ontvangt het magazine in de bus
  • Je leest het magazine online
  • Je hebt toegang tot het enorme archief
  • Je krijgt een SamPol draagtas*
 

SAMPOL SPONSOR

500€/jaar

  • Je ontvangt het magazine in de bus
  • Je leest het magazine online
  • Je hebt toegang tot het enorme archief
  • Je krijgt een SamPol draagtas*

Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via info@sampol.be of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de Algemene voorwaarden.

Je betaalt liever via overschrijving?

Abonneren kan ook uit het buitenland.

*Ontdek onze SamPol draagtas.