Pleidooi voor populisme
Het volk bestaat niet
Moeten wij van elkaar houden?
Het valt niet uit te sluiten dat deze opdracht er voor iets tussen zit, maar het staat me voor dat tegenwoordig elke zichzelf respecterende publicist/opiniemaker een mening moet ventileren over de schijnbaar onstuitbare opgang van het populisme, en - alsof het ene onlosmakelijk verbonden is met het andere - hoe ‘links’ zichzelf opnieuw op de electorale kaart zou kunnen plaatsen. Tussen de wildgroei aan meningen en stellingen verschenen recent ook tal van essays, studies en boeken, de ene gelukkig al relevanter dan de andere.
Voor de ongeduldige Sampol-lezer toch al dit: zowel David Van Reybroucks Pleidooi voor populisme (1e druk, 2008; hier mee besproken ter gelegenheid van de herdruk in september 2011, De Bezige Bij); Dick Pels’ Het volk bestaat niet (2011, De Bezige Bij), als Bas Heijne’s Moeten wij van elkaar houden? (2011, De Bezige Bij) zijn zonder meer het lezen waard. Elk onderzoekt de oorzaken van het succes van populisme in haar huidige vorm, met een doorgaans rechts-democratische onderstroom, en in één moeite door hoe we daar als gemeenschap - lees: links van het politieke midden - best mee omgaan. Wat hierna volgt, is een eigenzinnige lezing, door een rode bril. In het tweede deel betrek ik mijn bevindingen op de impasse van links in Vlaanderen.
Pleidooi voor populisme
David Van Reybrouck
uitgeverij Querido, 2008
David Van Reybrouck problematiseert de ondervertegenwoordiging van laaggeschoolden in het politieke establishment, de term ‘diplomademocratie’ vond vlot ingang in het politieke discours. Hij ziet twee visies op hoe een representatieve democratie ingevuld moet worden: een waarbij de verkozene als een soort van zaakwaarnemer gezien wordt, de andere waarbij de verkozene een afgevaardigde is van een bepaalde maatschappelijke drukkingsgroep. In het eerste geval wordt hij geacht in naam van zijn kiezers het meest geschikte beleid uit te stippelen, is hij als het ware de beste leerling van de klas die het beste met ons voorheeft. In het andere geval wordt de verkozene geacht de stem van zijn electoraat zo luid mogelijk te laten klinken op de plek en het moment waar keuzes gemaakt worden.
Het eerste model heeft het voordeel van de efficiëntie, het werk is technischer geworden, en niets zegt dat hooggeschoolden geen beleid kunnen uittekenen dat (ook) de laaggeschoolden baat. Het tweede model heeft echter het grote voordeel van de legitimiteit, niet alleen via de herkenbaarheid van de verkozene, maar vooral ook doordat dit model op een meer conflictueuze, en dus herkenbare, manier beleid tot stand laat komen: daar waar zaakwaarnemers onder de radar een ‘sussende consensus’ uitwerken, komen belangenvertegenwoordigers veelal via een expliciete machtsstrijd tot een vergelijk. Dit verhoogt volgens Van Reybrouck substantieel de legitimiteit van de parlementaire democratie, in het bijzonder bij laaggeschoolden.
De keuze tussen deze twee modellen is dus cruciaal voor de werking van een democratie, en voor Van Reybrouck zijn we intussen een pak te ver doorgeslagen in het eerste model: ons parlement zit (te) vol met hooggeschoolden, en geniet daardoor onvoldoende legitimiteit. Hiervoor verwijst hij naar de Europese Unie als het archetype van een construct van de - niet representatief samengestelde - elite, waarvan het in de sterren geschreven stond dat laaggeschoolden er zich ultiem, los van de potentiële baten die ook zijn ervaren van een eengemaakte markt, van zouden afkeren. Een situatie waarbij enkel ‘flitse jongelui die de prijs van een brood niet kennen’ de politieke agenda en het beleid bepalen, is dus, aldus Van Reybrouck, onhoudbaar.
Dit groeiende gebrek aan legitimiteit van het huidige politiek bestel, de facto een milde vorm van ‘verlicht despotisme’, is een grote drijver van het succes van het hedendaagse rechts-populisme: het maakte ruimte voor populisten om zich af te zetten tegen het establishment, de politieke elite die ver van de gewone man staat, en allerminst diens belangen dient. Van Reybrouck pleit dan ook voor een verregaande correctie op de huidige diplomademocratie, maar in zijn Pleidooi blijft hij bijzonder vaag over hoe dat dan zou moeten gebeuren.1 Hij houdt het bij, enerzijds, een oproep aan partijvoorzitters om meer laaggeschoolden, minder blitse kandidaten op te voeren (moeten we dit in termen van quota lezen?), en, anderzijds, een pleidooi voor meer democratisch populisme - ook, en met name, in het ‘gapende gat’ tussen sp.a en extreemlinks - voor een diverser aanbod en meer keuzevrijheid in het politieke spectrum.
En eigenlijk blijft ook het vervolg van zijn Pleidooi eerder vaag in aanbevelingen. Van Reybrouck ziet in de groeiende culturele kloof tussen hoog- en laaggeschoolden, waar de diplomademocratie een symptoom van is, de grote drijfveer achter het succes van populisme. Door het wegvallen van de ‘volksverheffing’, ten gevolge van de teloorgang van de zuilen, zijn laaggeschoolden onvoldoende (kritisch) gewapend overgeleverd aan de consumenten- en de mediamarkt: ‘[Mijn grootouders] hadden ontzag voor boeken en kunst: de zuil bracht hen in contact met de hoogcultuur ... [D]e platte commerciële media van nu stemmen me vaak nostalgisch naar de nobele volksverheffing van toen.’ Van Reybrouck raakt hier, zo zien we verder bij Dick Pels, een blootliggende zenuw, maar gaat er onvoldoende op in om tot pertinente aanbevelingen te komen. Hij ziet in deze culturele kloof de bron van de maatschappelijke en, in het bijzonder, politieke vervreemding van laaggeschoolden een forse centrumvliedende kracht in de samenleving. En als remedie tegen deze vernietigende kracht ziet hij een ‘verlicht populisme’: een discours en een beleid dat ‘maatschappelijke breuklijnen kan overstijgen’. De concrete invulling van dat verlichte populisme is onduidelijk, maar Van Reybrouck bepleit - Mandela en Obama in het achterhoofd - het omarmen van populisme als een politiek instrument, zodat dit ook kan worden ingezet om een inclusief verhaal verteld te zien. Hoewel zijn Pleidooi dus ook in - letterlijk - zijn uitsmijter tekort schiet in zowel (diepgang van de) analyse als conclusie, komt hij hier tot de kern van zaak: de rol van politici om te leiden en te sturen, en dit op basis van een bevattelijk verhaal. Vraag blijft of ‘verlicht populisme’ hier het juiste label, en populisme überhaupt noodzakelijk, is.
Het volk bestaat niet
Dick Pels
uitgeverij De Bezige Bij, 2011
Een bespreking van een omstandige studie doet altijd onrecht aan het consciëntieuze werk van de auteur/wetenschapper, en dat is zeker het geval bij Het volk bestaat niet. Pels kadert wat nu vlot over de tong gaat als ‘populisme’ uitvoerig historisch. En ook hij ziet in de ontzuiling, maar ook - en zelfs in het bijzonder - in de individualisering die daaruit voortkwam, een belangrijke voedingsbodem voor het succes van het hedendaagse - overwegend liberaal-democratisch - populisme. Alleszins is het een electorale reactie op ingrijpende en langlopende processen van modernisering sinds de jaren 1960 (het vrijgevochten individu), en moeten we het populisme dus beschouwen als een ‘nuttige druk’ op de oude structuren van de democratie in een - mede door de media - sterk gewijzigde context.
Pels gaat veel dieper in op twee elkaar versterkende - en door Van Reybrouck onvoldoende uitgewerkte - fenomenen: het belang van de doorgeslagen marktdoctrine in het politiek bestel enerzijds, en de rol van politieke marketeers zonder electorale legitimering, de zogenaamde opiniemakers, anderzijds.
Parallel met de teloorgang van de invloed van de zuilen, die een grote rol speelden in de ‘verheffing van het volk’, nam de ‘soevereiniteit’ van het individu toe. Niemand is beter geplaatst dan het individu zelf om te bepalen wat goed is voor hem, daarom ‘genieten zij het ultieme recht om hun eigen leven in vrijheid te bepalen, zonder daarbij door anderen te worden gehinderd of betutteld’. Deze dominante doctrine vertaalt zich in doorgedreven marktgedrag van (wat Pels noemt) de ‘calculerende burger’: de klant is koning, zijn wil is wet. En dit niet alleen op de markt van consumptiegoederen, maar inmiddels ook in steeds toenemende mate op de ‘markt’ van publieke goederen en dienstverlening, en binnen het politieke proces. Pels heeft het over ‘marktpopulisme’, en trekt een heldere parallel met het politieke populisme.
Cruciaal hierbij is dat de burger voorgesteld wordt (en zichzelf veelal ook zo ziet) als mondig en goed geïnformeerd, als een bekwame ‘ondernemende manager van zijn eigen keuzes’. Deze voorstelling moet immers inhoud geven aan de stelling ‘ik zeg wat het volk denkt’, terwijl iedere marketeer perfect weet dat niet de vraag het aanbod bepaalt, maar andersom. Het leest met andere woorden als een disclaimer, ‘ik zeg wat het volk denkt’ ontdoet de zogenaamde ‘woordvoerders van het volk’ van de verantwoordelijkheid die ze onmiskenbaar dragen: ze verheffen - al dan niet legitieme - ‘onderbuikgevoelens’ tot wervende politieke slogans.
En in dit alles spelen opiniemakers - niet gehinderd door electorale legitimatie - een bepalende rol. Hoewel ze zelf beweren slechts waarnemer te zijn, zijn zij de regisseurs en vormgevers van het politieke proces. Door de uitvergrotende eigenschap van (nationale) media worden opinie- en nieuwsmakers een megafoon voor de opinie van de mondige burger, waardoor deze, veelal bij monde van een nog mondigere woordvoerder, hun zogenaamde eigen opinie vele keren uitvergroot voorgeschoteld krijgen. Het is een zelfversterkend mechanisme dat nefast is voor elke vorm van nuance in het politieke debat. Zo lang de niet-verkozen media-elite haar ‘scheppende rol’ niet erkent, doet zich een echoputfenomeen voor: door de zelfbenoemde woordvoerders van het volk ongefilterd te laten roepen, krijgt hun boodschap het aura van ‘de authentieke stem van het volk’. Mediamakers moeten er zich van bewust zijn/erkennen dat ‘iets benoemen’ via de media nooit zomaar iets weergeven is, het is minstens altijd versterken en inkleuren, en vaak zelfs in het leven roepen: ‘benoemen is scheppen’. Eerder dan een politieke beweging vanonder uit, een opstand van het volk tegen de heersende elite, ziet Pels het moderne populisme dan ook als een ‘politieke techniek van vormgeving van het volk’: ‘het gat in de markt gaat niet vooraf aan het optreden van de politieke entrepreneur, maar wordt mede door diens handige marketinginspanning gecreëerd.’
En het is ook op deze visie dat hij zijn aanbevelingen ent: Pels pleit voor het expliciteren van de - momenteel impliciete - personendemocratie, waarbij politici zelfbewust het debat met hun electoraat opzoeken zonder dat electoraat daarbij naar de mond te moeten praten. Het politieke bestel moet meer dan nu het geval is het gezonde democratische conflict tussen de leidende elite en het volk organiseren, en hiervoor ziet Pels heil in de rechtstreekse verkiezing van politieke leiders, en in een hogere frequentie van de politieke verantwoording onder de vorm van wat hij noemt correctieve referenda (zie verder).
In de rechtstreekse verkiezing van politieke gezagsdragers ziet Pels minstens twee belangrijke voordelen. Ten eerste zou dat de kans op ‘voorlieden van formaat’ vergroten, waarmee hij doelt op een politieke elite die durft te leiden in plaats van zich te laten leiden door kiezersonderzoek en focusgroepen, en andere instrumenten van het politieke marktdenken. De impliciete veronderstelling hierbij is, naast het feit dat een op deze wijze verkozen politicus minder schatplichtig is aan zijn partij, dat er tussen diegenen die een dergelijke rechtstreekse confrontatie met de kiezer overleven, meer voorlieden zijn die voldoende ruggengraat en inhoud hebben om hun eigen markt te creëren in plaats van een stukje markt te proberen bemachtigen.
Daarnaast draagt een verdere (en meer expliciete) personalisering van het politiek mandaat de belofte van een verbreding van het democratisch draagvlak in zich: doordat met name laaggeschoolden zich veel makkelijker kunnen identificeren met persoonlijkheden dan met programma’s en cijfers, zal de betrokkenheid van deze groep bij een rechtstreekse verkiezing van gezagsdragers vermoedelijk substantieel stijgen.
In essentie is dit een oproep aan linkse politici om hun koudwatervrees te overwinnen: veeleer dan zich krampachtig te verzetten tegen populisme, moeten ze zich de techniek eigen maken, zodat na een - vermoedelijk korte - overgangsperiode ook linkse, inclusieve ideeën terug ingang vinden bij een ruimer publiek (lees: zodat ook linkse politici leren een markt te maken voor hun gedachtegoed). Merk op dat Pels zich met dit pleidooi voor het omarmen, veeleer dan negeren of bekampen van het fenomeen populisme, op dezelfde lijn zet als Van Reybrouck.
Het tweede ‘experiment’ waar Pels zich achter schaart zijn zogenaamd correctieve referenda. Cruciaal hierbij is dat een referendum moet worden ingevuld als een soort van noodrem van de meerderheid, en dus niet als een sturend instrument. Een referendum is uiterst handig als signaal, en moet dan ook actiever in die rol ingeschakeld worden: een noodzakelijke correctie op eventuele dwalingen van de zelfbewuste politieke elite. Referenda hebben bovendien, zeker als ze een vertrouwd onderdeel van het politieke bestel worden, een dubbele democratische meerwaarde: ze mobiliseren bij een ruimere groep dan de hoogopgeleide professionals, en geven een impuls aan het publieke debat.
Moeten wij van elkaar houden?
Bas Heijne
uitgeverij De Bezige Bij, 2011
Anders dan Van Reybrouck en Pels, voor wie de ontvoogding van het individu de primaire voedingsbodem voor populistisch electoraal succes is, ziet Bas Heijne die rol weggelegd voor de ‘angst om alles kwijt te raken’ en het achteloze antwoord van de heersende elite op dit - vaak onhandig gearticuleerde - gevoel van onmacht.
Met het binnendringen van de grote, ongrijpbare wereld in de overzichtelijke en vertrouwde, lokale leefwereld, zijn mensen gaan vervreemden van hun omgeving, en nam de onzekerheid toe. Onafhankelijk daarvan, maar in de tijd wel gelijklopend daaraan, ontpopte het humanisme zich als het dominante paradigma: de waarden uit het Verlichtingsdenken - vrijheid, solidariteit, gelijkheid en tolerantie - werden verheven tot de onwrikbare hoekstenen van onze westerse samenleving. De nobele beloftes en idealen die het humanisme in zich droeg, werden echter nooit ingelost, meer nog, ze kwamen zelfs nooit binnen handbereik, en droegen dus bij tot een gevoel van onvermogen. Het is in het samenspel van deze twee fenomenen dat Heijne de kiem ziet van het succes van het hedendaagse populisme.
De kern van Heijne’s betoog is dat de heersende elite de grieven en angsten van de kleine, onzekere man al te lang negeerde, en ultiem van tafel rationaliseerde met hoogdraverige abstracte argumenten. De spanning bij grote lagen van de bevolking tussen het latente, onuitgesproken gevoel van onzekerheid en onbehagen, de onderbuik, en het door de heersende elite opgedrongen nobele, maar in hoofdzaak cerebrale, streven naar ‘verlichting’, genereerde een vruchtbare voedingsbodem voor verzet tegen die elite, en bij uitbreiding tegen het humanisme zelf. Dit laatste verklaart meteen ook de impasse voor links, het houdt geen steek vanuit de Verlichtingsidealen te argumenteren, wanneer de waarden van het Verlichtingsdenken zelf ter discussie staan. Het kost eloquente politieke entrepreneurs dan ook weinig moeite om te kapitaliseren op deze gekrenkte gevoelens.
Ook Heijne ziet in dit alles een belangrijke rol voor de verabsolutering van de soevereiniteit van het individu - ‘het is zo omdat ik het zo ervaar’ - en de mediamarkt. Een combinatie van beide creëert een context waarin de waarden van de Verlichting vanzelf onder druk komen, zeker wanneer je niet uit het ‘juiste’ hout gesneden bent: het individu dat - al dan niet terecht - aanvoelt in ijltempo de grip te verliezen op zijn eigen leefwereld, hoort zijn onzekerheid en ongenoegen (vele malen versterkt) geëxpliciteerd door de nuance schuwende media, en wordt tegelijk geconfronteerd met een establishment dat zijn angst negeert, of pareert met onbereikbare idealen. Grootgebracht als politiek consument, en geruggensteund door de (media)stem van het volk, ontwikkelt het soevereine individu een aversie voor het establishment en haar idealen, en koopt hij graag zijn eieren bij een andere boer. En voor dit soevereine individu voelt het discours van rechtse populisten dan ook als een verlossing: niet altijd even fel gehinderd door al te veel intellectuele eerlijkheid leggen zij namelijk de hypocrisie van het progressieve establishment bloot. Rijden ze met hun bakfiets niet graag een paar blokken verder om hun kind aan een voldoende witte school af te zetten?
Samenvattend komt Heijne’s these op het volgende neer: een individu is altijd op zoek naar een evenwicht tussen hoofd en gevoel, en doordat het heersende paradigma, het humanisme, nalaat dat gevoel enig, laat staan voldoende gewicht te geven, keert het - onder andere door de mondialisering - angstige individu zich af van de heersende elite en haar humanistische waarden, en geeft het zich met overtuiging over aan het populisme.
Hoewel er een duidelijke parallel te trekken valt met Van Reybrouck en Pels, plaatst Heijne zijn analyse toch expliciet naast de hunne. Van Reybrouck en Pels problematiseren de (culturele) kloof tussen hoog- en laaggeschoolden: de eersten gaan de geglobaliseerde wereld en de toekomst vertrouwensvol tegemoet, voor de laatsten lijkt de nieuwe wereld meer valkuilen dan ‘uitdagingen’ in petto te hebben. En hoewel het zou verbazen als de ongrijpbare wereld niet ook vooral bij diezelfde laaggeschoolden onzekerheid en onvermogen teweegbrengt, als het niet ook vooral bij hun is dat de ‘band met de omgeving’ zoek raakte, mist wat Heijne noemt de ‘rationele benadering’ van Van Reybrouck en Pels, toch de essentie. Het zijn immers niet alleen laaggeschoolden die zich van het huidige gezag afkeren. Ook veel hooggeschoolden die perfect vertegenwoordigd/bediend worden door het systeem, laten zich verleiden door het zogenaamd ‘rechttoe rechtaan’ discours van diegenen die ‘zeggen waar het op staat’. Ook in die groep is er een gevoel van gemis dat niet rationeel te verklaren valt, en in tegenstelling tot de verlichte zittende elite, geven populisten wel gehoor aan ‘het gevoel’. Heijne vindt het dan ook naïef te denken dat het aanpassen van de structuren, bijvoorbeeld het invoeren van meer directe democratie, een oplossing zou bieden: het gaat om het gevoel, daar gaat de rechtstreekse verkiezing van een burgemeester niet aan verhelpen.
En moeten we dan, zoals hij zich in de titel afvraagt, van elkaar houden? Vermoedelijk niet, maar om terug vertrouwensvol (en dus minder vatbaar voor exploitanten van angst) in het leven te staan, zal de slinger wat terug moeten, zal het (progressieve) establishment de ogenschijnlijk irrationele diepere verlangens van het individu naar verbondenheid, naar ‘gemeenschap’ moeten erkennen, en (her)waarderen.
LESSEN VOOR LINKS
De vraag waar Van Reybrouck, Pels en Heijne mee aan de slag gingen was: welke lessen kan links trekken uit de steile opgang van het rechts-populisme? Die vraag is electoraal uiteraard maar relevant in de mate dat rechts-populisme in Vlaanderen effectief zo’n opgang maakt(e), en dat spreekt alvast niet voor zich, nu N-VA, en zelfs LDD, geen partijen van populisten blijken te zijn (Elchardus, De Morgen, 29 oktober 2011).
Toch zie ik minstens twee redenen waarom links er zich best over beraadt. Ten eerste is het - ongeacht of het nu legitiem dan wel aangepraat onbehagen is dat een deel van
het electoraat drijft - belangrijk om te begrijpen waardoor mensen vervreemd(d)en van de ‘traditionele’ partijen: het is namelijk onze linkse plicht om met dat onbehagen aan de slag te gaan. Ten tweede wordt het succes van rechts-populisten vaak begeleid door een roep naar structurele veranderingen die als noodzakelijk, en zelfs onafwendbaar, worden voorgesteld. We kunnen het ons niet veroorloven het debat over dergelijke experimenten met onze democratie en instellingen met onvoldoende inzicht tegemoet te gaan.
Bovendien roept elk van de drie auteurs het establishment, en met name het hoogdraverig linkse deel ervan, ook expliciet tot de orde: het zou de hautaine miskenning zijn van het gevoel van onbehagen dat grote lagen van de bevolking ervaart bij de razendsnel veranderende wereld, die het wantrouwen in en de afkeer van ‘de politiek’ in de hand werkt(e). Het hoofd blijven afwenden is eigenlijk geen optie, of toch geen goeie.
In essentie kunnen de kritiek en (dus) de aanbevelingen in drie grote lijnen gebundeld worden. Ten eerste kan hierin niet anders dan een pleidooi voor volksverheffing gelezen worden; er is onmiskenbaar nood aan geestelijke voeding die een tegenwicht vormt voor de allesoverheersende marktdoctrine: ‘u draait wat ik vraag’ is een houding die als consument misschien gerechtvaardigd is, als politiek ‘consument’ is ze dat hoegenaamd niet.
Daarnaast sloegen de ontvoogding en autonomie van het individu veel te ver door. In de realiteit komt het er op neer dat het individu aan zijn lot (lees: aan de wetten van de media- en consumptiemarkt) overgelaten wordt. Voor velen draait en verandert de wereld dan ook veel te snel, en ‘waar de toekomst gevreesd wordt, bloeit de nostalgie’. Er is nood aan empathie vanwege de ‘leidende elite’. Maar door onzekerheid en onbehagen in te pakken met verlichte idealen, wordt de verantwoordelijkheid - toch bij de huidige liberale lezing van die idealen - opnieuw bij het individu gelegd, en meer bepaald bij zijn rationaliserend vermogen. Dit is voornamelijk problematisch voor de laaggeschoolde, die a) het meeste verandering en onzekerheid te verduren krijgt in de ‘globaliserende wereld’, en b) het minst goed uitgerust is om met die onzekerheid (op een abstract niveau) om te gaan. Maar ook de hooggeschoolde bij wie het Verlichtingsdenken niet spoort met zijn innerlijke gevoelens/primaire emoties, voelt zich/die emoties miskend.
Ten slotte lijkt onze democratie niet aangepast om in de huidige context (een dominante marktdoctrine en een sturende/uitvergrotende media) de grote meerderheid van de mensen te vertegenwoordigen. De huidige media- en partijdemocratie neigt intrinsiek naar een diplomademocratie waarin enkel welbespraakte blitse ‘professionals’ kunnen doorstomen naar het beleidsniveau, en bovendien is de politieke drempel, vooral aan linkerzijde, dermate hoog dat het politieke aanbod te beperkt is om alle lagen van de bevolking optimaal te kunnen aanspreken. Ultiem komt het er op neer dat een groep mensen de aansluiting met het beleid verliest/verloor: ofwel voelen ze zich niet vertegenwoordigd, ofwel krijgen hun onbehagen, grieven en/of angsten geen bevattelijke politieke vertaling. Bijgevolg moet het politiek stelsel meer persoonsgericht worden om de partijfilter te milderen; moeten democratische experimenten (zoals correctieve referenda, of de G1000) de politieke kwesties bevattelijker maken; en moet ook de linkerzijde compromislozer leren communiceren, de ‘taal van het volk’ spreken, opdat hun verhaal opnieuw gekocht zou worden, ook door wie zonder iPad door het leven moet.
Uit dit laatste spreekt een pleidooi voor populisme, ook aan linkerzijde. Zowel Van Reybrouck als Pels pleiten ervoor om de verkoopsstrategie aan te passen aan diegenen die je nu niet meer lijkt te bereiken. Vandaar dan ook het pleidooi voor, enerzijds, meer directe vormen van democratie, waarbij de burger zich kan uitspreken over ‘onderdelen van’ in plaats van over het - steeds minder te behappen - geheel; en, anderzijds, aangezien de laaggeschoolde burger zich beter kan identificeren met de persoon dan met zijn programma, voor een doorgedreven personencultus/democratie. De veronderstelling is dat zich na verloop van tijd ook linkse politici zullen bekwamen in het metier, en de verwachting is dat meer mensen zich aangesproken zullen voelen, ook door het linkse verhaal.
Mij lijkt dit een foute strategie. Ten eerste gaat het in tegen de geest van de overige aanbevelingen: de fenomenen die mee ten gronde liggen aan het succes van rechts-populisme - de marktlogica in de politiek en het verdwijnen van elke nuance en duiding in de media - zouden hierdoor nog eens extra bestendigd worden. Het is de ultieme overgave aan de vermarkting van het politiek bestel, met de burger als soeverein, en aan een logica die leidt tot een verdere (en totale) verschraling van het keuzepalet, daar lijkt me weinig volksverheffend aan te zijn. Bovendien laat niet elk verhaal zich in boutades en oneliners vertellen. Of beter, niet elk verhaal laat zich ongestraft simplificeren. Zo is ‘gratis’ openbaar vervoer echt wel een goed idee, een uitstekend inclusief links verhaal. We hebben alleen nagelaten dat verhaal te vertellen, en omstandig toe te lichten. Dat die bus herverdeelt, weet niemand meer, maar het beeld dat sossen gratis smossen met belastingsgeld vervaagt nauwelijks.
ONS VERHAAL
Dit brengt me tot de essentie: ons verhaal. Meer nog dan voor het lezen van deze uitgebreide analyses van de oorzaken van het succes van enkele eloquente volksmenners, ben ik ervan overtuigd dat er meer dan ooit nood is aan vertellers van het authentiek links verhaal.
Ten eerste heeft het authentiek linkse verhaal niets aan actualiteitswaarde ingeboet: in een alsmaar complexere wereld moet je al behoorlijk cynisch zijn om de bescherming van het individu als betutteling te bestempelen. Wie kan wat hebben tegen gezond paternalisme, als dat de prijs is voor minder ongelijke kansen, voor minder ongelijke toegang tot onderwijs, gezondheidszorg, een zorgeloze oude dag? En waarom zou een strijd voor minder ongelijke machtsverhoudingen, tussen werknemers en werkgevers, tussen de werkloze en de overheid, maar net zo goed tussen de consument en de marketeer, niet kunnen werven?
Daarnaast, zo tonen alle drie de auteurs aan, heeft een authentiek en volgehouden links verhaal, zonder dat expliciet als doel te hebben, ook nog het potentieel om de voedingsbodem voor het huidige populisme weg te nemen.
Een links verhaal vertel je onmogelijk zonder nuance. Het is altijd een vertaling van een complexe maatschappijanalyse, en dat vloekt met de simplificatie die inherent is aan het populisme. Een links verhaal is dan ook per definitie volksverheffend, het vergt als het ware de beleving van (de idealen van) het humanisme. En oprecht en geloofwaardig verteld, zal het dus het gezichtsveld verruimen, en een bewustzijn bouwen. Bovenal gaat een links verhaal elementair in tegen het marktdenken dat zich in ijltempo in de politiek nestelt. Iemand moet eraan herinneren dat verkiezingen niet gaan over ieders individuele (materiële) desiderata, iemand moet duiden waarom progressieve belastingen ook voor de hoge inkomens substantiële - zij het niet-materiële - baten heeft, iemand moet uitleggen waarom we de lat voor Shania en Jean-Jacques op 18 best niet gelijk leggen, en waarom het goed is dat Jean-Marie niet zelf mag beslissen hoe snel hij rijdt. De kiezer heeft niet alleen nood aan duiding, hij heeft er ook baat bij, want zijn onderbuik heeft het niet altijd bij het rechte eind. Het is, met andere woorden, de morele plicht van links om het keuzepalet breed te houden, om te vermijden dat het aanbod (verder) verschraalt. Met de woorden van Rob Riemen2 (Duitsland, jaren 1930): ‘De sociaaldemocraten verloochenden en verspeelden hun bestaansrecht toen zij niet langer meer wilden strijden voor de culturele en morele verheffing van het volk.’
Bovendien spreekt een authentiek links verhaal bij uitstek Lakoffs ‘nurturing parent’3 aan. In die theorie is het succes van een linkse (rechtse) politieke boodschap afhankelijk van de mate waarin de boodschap erin slaagt om de nurturing parent (strict father) aan te spreken. Een links verhaal zorgt er dus voor dat de ‘onderbuik’, de onbewuste ik, niet uitsluitend meer door de rechterzijde wordt aangesproken. Het geeft weer (actuele) inhoud aan de abstracte idealen van het Verlichtingsdenken, waardoor, aldus Heijne, geleidelijk aan het wantrouwen en de rancune ten aanzien van het linkse hautaine establishment zal wegebben.
In een niet zo ver verleden bouwden socialisten het klassenbewustzijn, wat zegt ons dat een consequent aangehouden, consistent links verhaal ons niet allen dichter bij de ‘adel van de geest’ kan brengen. En dat is meteen ook mijn leestip aan de immer-in-tijdsnood-verkerende-Sampol-lezer (die het tot hier volhield): Adel van de geest (Rob Riemen, 2009), dat is het boek waarbij de hier besproken boeken verbleken.
Tot slot, mijn persoonlijke conclusie is misschien wel even mismoedig als hoopvol. De crisis van links zit niet in het ontbreken van een wervend verhaal, het grote falen is dat het dat verhaal onvoldoende, en onvoldoende bevlogen vertelt. Het echte probleem is een tekort aan authentieke vertellers, mensen die zelf ook echt in dat verhaal geloven. Immers, als het woord van de verteller niet strookt met het gevoel waarmee hij het vertelt, dan zal wat hij vertelt nooit beklijven. Tot zover de hoop. Vraag is echter hoe persistent het deficit aan authentieke vertellers van een links verhaal is. Vraag is of het overkomelijk is dat politici - ook van de linkerzijde - meer voeling hebben met de sores, tegenspoed en hindernissen waar ‘decision makers’ mee kampen, immers: ‘Since politicians spend a lot of time hanging out with the wealthy [, ... they] feel their pain - [they] feel it much more acutely, it’s clear, than they feel the pain of families who are losing their jobs, their houses and their hopes’.4
Noten
- Ik bespreek hier de eerste druk (van 2008) van Pleidooi voor populisme. In september 2011 verscheen een herdruk van het boek, geen herwerking. Mocht dat laatste het geval geweest zijn, zou Van Reybrouck ongetwijfeld een passage wijden aan het G1000 initiatief waarvan hij een van de bezielers is, en, toegegeven, die G1000 is allerminst vaag. Het is een concreet ‘experiment’ waarbij 1000 burgers - die de diversiteit van de samenleving voldoende moeten weergeven - uitgenodigd worden om te ‘beraadslagen’ over drie thema’s die via een online bevraging geselecteerd werden. Dit initiatief wordt in dit nummer van Sampol inhoudelijk (en methodologisch) besproken. Maar hier toch dit: dat de initiatiefnemers op de vraag (op de website onder ‘veel gestelde vragen’) of burgers zoiets wel kunnen, antwoorden: ‘Zeker. Iedereen is de expert van zijn of haar eigen leven’, stemt mijns inziens tot nadenken. En al zeker als ‘Aan welke principes en criteria met (sic) het begrotingsbeleid voldoen?’ één van de thema’s blijkt te zijn waarover ‘beraadslaagd’ zou kunnen worden.
- Rob Riemen (2010), De eeuwige terugkeer van het fascisme.
- George Lakoff (2004), Don’t think of an elephant!
- Paul Krugman (19 september 2010), The Angry Rich, New York Times.
Samenleving & Politiek, Jaargang 18, 2011, nr. 9 (november), pagina 86 tot 95
Abonneer je op Samenleving & Politiek
Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via
info@sampol.be
of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de
Algemene voorwaarden.
Je betaalt liever via overschrijving?
Abonneren kan ook uit het buitenland.
*Ontdek onze SamPol draagtas.