Na maandenlang overleg was er midden januari eindelijk witte rook te bespeuren boven de groep van Tien. IJdele hoop, bleek niet veel later. Het (sectoraal) overleg kreeg dan wel een gereanimeerd onderhandelingskader door een politiek akkoord, toch blijven de IPA-onderhandelingen 2011-2012 niet zonder gevolgen. In deze bijdrage schetsen we de kroniek van een aangekondigde (sociaal akkoord-) dood, gaan we op zoek naar de factoren die bijdroegen tot de impasse waar het sociaal overleg zich schuil leek in te houden en trekken we een aantal lessen voor de positie van het middenveld en het sociaal overlegmechanisme in België.
EEN AANGEKONDIGDE (SOCIAAL AKKOORD-) DOOD
Op 19 januari 2011 bereikten de sociale partners na twee maanden van intens overleg een nieuw interprofessioneel akkoord. Vergelijkingen met de Wetstraat bleven niet lang uit. De gelijkenis tussen de onderhandelingen van de zeven politieke partijen en deze van de sociale partners was op het eerste gezicht dan ook sprekend: een onderhandelingsperiode langer dan normaal; de behandeling van zeer technische en symbolische materie, een kort reces als adempauze in de vastgelopen onderhandelingen en tot slot ook de tussenkomst van ‘een bemiddelaar’.
Een ‘voorbeeld’, luidde het, dat sociale partners wel slaagden in datgene wat politici niet konden; met name een compromis sluiten. Heel even vielen zelfs woorden zoals ‘historisch akkoord’ te horen. Dat kwam vooral door het feit dat het IPA - nog meer dan vorige edities - de te eenvoudige omschrijving van een ‘loonakkoord’ oversteeg. Naast de gebruikelijke loonnorm omvatte het ontwerpakkoord in diens slipstream een studie over het indexeringsmechanisme, de welvaartskoppeling van uitkeringen, de verlenging van een aantal crisismaatregelen en ook het dossier rond arbeiders en bedienden. Vooral dat laatste dossier zorgde voor verdeelde meningen. Algauw weerklonken dan ook dissonante geluiden bij de achterban van zowel werkgevers als werknemers. Dat is niet verwonderlijk gezien de complexiteit en de gevoeligheid van de verschillende dossiers, een compromis is dan altijd wat toegeven. In dat compromis zat ook meteen het verschil met de Wetstraat. Bij de sociale partners werd de nota van de bemiddelaar immers wel aanvaard. Toch, ondanks de aanvaarding waren de reacties op het voorstel van akkoord bijzonder verdeeld. Als de discretie rond het IPA-overleg eerst nog tekenend mocht zijn, dan waren de eerste kritische reacties dat ook. Opmerkelijk was dat de onvrede zoals dat traditioneel het geval is, niet enkel heerste aan werknemerszijde, maar evenzeer aan werkgeverszijde. Verschillende bediendevakbonden spraken hun ongenoegen of reserves uit en ook aan werkgeverszijde lieten sommigen zich ontvallen dat dit een ‘te duur’ akkoord was of ‘slechts met de hakken over de sloot’.
Het ongenoegen en de reserves evolueerden en niet verwonderlijk kwam de eerste officiële verwerping van het voorstel tot interprofessioneel akkoord er bij de socialistische bediendebond, BBTK. De BBTK vormt één van de zeven beroepscentrales van de socialistische vakbond die zich beraadden over het IPA-ontwerp. Die socialistische vakbond, het ABVV, kent traditioneel een moeilijkere besluitvorming wanneer het een nieuw IPA betreft. Toen begin 2007 het IPA 2007-2008 ter stemming aan de achterban werd voorgelegd, stond de nipte goedkeuring van het ABVV (55%) in schril contrast met de stalinistische score van het ACV (92%) en de ACLVB (91%). Waar Luc Cortebeeck (ACV) het had over het ‘beste akkoord in jaren’ weerklonk aan socialistische zijde bij monde van de vakbondsvoorzitter Rudy De Leeuw dat de achterban ‘kritisch was geweest, maar met voldoende zin voor een verantwoord gevoerd debat’. Die interne kritiek werd toen vooral vorm gegeven door de BBTK die de toenmalige loonnorm van 5% verwierp. Desondanks werd het IPA met een nipte meerderheid toch aanvaard. Twee jaar eerder, in 2005, bleek de stemming bij het ABVV over het IPA 2005-2006 eveneens nipt te zijn, maar helde de balans over naar de andere zijde. Met 52% tegenstemmen werd het IPA-ontwerp door de socialistische vakbond van tafel geveegd. Ook hier had de BBTK een negatief advies uitgebracht. Dat was niet het geval bij het IPA 2009-2010. De drie grootste vakbonden aanvaardden toen het IPA-ontwerp (ACV: 82,1%; ABVV 68,7% en ACLVB 86%). De BBTK gaf een positief advies maar de titel van hun persbericht liet toen weinig aan de verbeelding over: ‘Uitzonderlijk IPA. Eén keer en dan nooit meer’. Men verwees hierbij naar de toegiften die men deed wegens de uitzonderlijke economische toestand.
Die eerste afkeuring door de BBTK diende dus in het licht van het verleden vooralsnog niet als problematisch beschouwd te worden voor de eindstemming binnen het ABVV. Niet problematisch, toch was de afwijzing tekenend en zelfs symptomatisch voor de sfeer in het sociaal overleg. Ook bij de andere sociale partners vielen immers kritische geluiden te rapen. De hoogmis van de sociale partners, het tweejaarlijkse interprofessioneel overleg, sloeg dan ook om in een begrafenisstemming. Terwijl onder de onderhandelaars initieel optimisme heerste dat men het beter had gedaan dan de Wetstraat, bleek vooral aan de werknemerszijde het signaal van de achterban niet mis te verstaan. Na maandenlang te hebben onderhandeld met de andere middenveldorganisaties stuitten de vakbonden op een nog moeilijker oefening: die van het gelijkstemmen van de eigen achterban. Hoewel niet probleemloos, doorstond het IPA-ontwerp de toets aan werkgeverszijde maar werd het niet gedelibereerd aan werknemerszijde bij ABVV/FGTB en ACLVB/CGSLB. Enkel de ACV/CSC slaagde er in het IPA-ontwerp te laten legitimeren door de achterban. Had het sociaal overleg enkele weken voordien nog aan legitimiteit gewonnen met het ontwerpakkoord, dan werd dit nu behoorlijk onderuit gehaald door de afwijzing van de vakbondsachterban.
En zo belandde het interprofessionele dossier in de Wetstraat, niet evident voor een regering in lopende zaken. In het verleden - 1993 (Globaal Plan), 1996 (IPA) en 2005 (Generatiepact) - bleek er om verschillende redenen geen mogelijkheid tot een akkoord gedragen door alle sociale partners of hun achterban. In alle drie de gevallen bestond het alternatief uit een krachtdadig regeringsoffensief. Net die krachtdadigheid was gezien de lopende zaken in de ontslagnemende regering al voor een langere termijn zoek. Toen de koning ontslagnemend premier Yves Leterme (CD&V) evenwel ruimere bevoegdheden had gegeven teneinde op economisch, sociaal en financieel vlak het welzijn van de burgers te vrijwaren, leek er een opening te ontstaan. Daarenboven voorziet de fameuze competitiviteitswet (‘Wet van 26 juli 1996 ter Bevordering van de Werkgelegenheid en tot Preventieve Vrijwaring van het Concurrentievermogen’) die ook de loonnorm invoerde dat bij een gebrek aan compromis tussen de sociale partners de regering met een bemiddelingsvoorstel op de proppen komt.
DE SCHADUW VAN DE HIËRARCHIE
Met de finale afwijzing van het IPA-ontwerp door twee van de drie vakbonden, bleek vooral aan werknemerszijde het draagvlak voor het sociaal akkoord bijzonder klein - uit een berekening van De Tijd (Broeckmeyer, 2011) bleek 52,7% van de werknemers, of althans hun vertegenwoordigers bij de vakbonden, te hebben tegengestemd. Bijgevolg werd de tegenstelling tussen werknemers en werkgevers wederom scherper gesteld en ook de verhouding met die derde speler, de regering, werd hertekend.
Het doet denken aan de jaren 1970. In het voorgaande decennium brokkelde het draagvlak van het sociaal overleg af. De maatschappelijke steun bij de deelnemende belangenorganisaties voor het beleid bleek niet meer groot door exogene factoren zoals de prijsstijgingen van de aardolie in combinatie met endogene factoren zoals een stijgende inflatie en werkloosheid. Het corporatistisch bestel, dat de verhouding van het middenveld met overheid reguleert, werd toen geïmmobiliseerd door sociale partners die wel zeer aanwezig waren in de overlegstructuren maar niet garant stonden voor de maatschappelijke steun in die structuren. Het leidde een fase van zogenaamd ‘immobiel corporatisme’ in. Het gevolg was een sterke tussenkomst van de overheid, een gepolitiseerde besluitvorming. Een scenario dat gezien het ‘bemiddelingsvoorstel’ ook nu aan de orde was.
Toch, om te spreken van een nieuwe machtsverhouding overheid-middenveld, een nieuwe fase binnen het Belgische corporatisme, is het te vroeg. De afgelopen twee decennia werd het sociaal overleg immers gekenmerkt door een zekere ambiguïteit. Enerzijds was er wel vaak sprake van een breed maatschappelijk draagvlak voor het sociaal overleg in combinatie met een sterke institutionele erkenning van de sociale partners, het zogenaamde ‘responsief corporatisme’. Evenzeer verkoos een regering in het recente verleden de optie om zich uit een beleidsimpasse te bevrijden door afstand te nemen van elke erkende vorm van besluitvorming door het middenveld; de zogeheette ‘corporatistische ontvlechting’ (Boucké en Vandaele, 2003:47-63). Neen, de passage van het IPA 2011-2012 doet veeleer denken aan de ‘schaduw van de hiërarchie’. Hierbij creëert en bestendigt een (sterke) staat niet alleen de structurele mogelijkheden tot overleg maar durft die ook hiërarchisch in te grijpen om conflicten te bemiddelen.
Zonder de pretentie van echte ‘evoluties’ te constateren, nopen de recente IPA-onderhandelingen ons wel tot een aantal vaststellingen. Meerdere factoren waren immers verantwoordelijk voor het afspringen van het ontwerp tot sociaal akkoord. Alvorens we tot die vaststellingen komen met betrekking tot het sociaal overlegmechanisme, gaan we dieper in op aan aantal van die factoren.
HET SOCIAAL OVERLEG OP MEERDERE VLAKKEN UITGEDAAGD
Initieel was het optimisme groot, toen de sociale partners hun IPA-ontwerp voorstelden aan de pers. Toch weerklonk er al snel kritiek bij de achterban van zowel werkgevers als werknemers en verengde het algemeen protest algauw op de sociaaleconomische breuklijn. De achterban van de werkgeversverenigingen (VBO, UCM en UNIZO) keurden het ontwerpakkoord immers goed waardoor het protest vooral een zaak van werknemers werd. En ondanks de ‘grensoverschrijdende solidariteit’ was er ook enig onderscheid op de communautaire breuklijn, waar in Wallonië vooralsnog het eerste protest met syndicale acties harder weerklonk dan in Vlaanderen. Het bracht het breuklijnenmodel terug van eigenlijk nooit weggeweest.
De syndicale acties en de afwijzing van het IPA-ontwerp door de achterban bracht vooral de werknemersorganisaties in een netelige positie. De lijn tussen vakbond(stop) en basis bleek immers niet altijd even duidelijk. De vakorganisaties werden dan ook opgezadeld met een vorm van een zogenaamde Catch 22 (‘damned if you do, damned if you don’t’). Te weinig compromissenbereidheid aan de onderhandelingstafel zou voor de vakorganisaties vooral inter-organisatorische problemen met zich meebrengen en verzwakt met andere woorden de positie tegenover de andere sociale partners (hierdoor kwam hun functie als ‘beleidsmaker’ in gedrang). Te veel compromissenbereidheid heeft dan vooral een intra-organisatorische inslag en zorgt voor een interne complexiteit, namelijk de relatie met de achterban (hierdoor komt de legitimiteit en dus de representativiteit in het gedrang). Die tweestrijd is een fenomeen dat in de literatuur rond arbeidsverhoudingen bekend staat als de constante taak voor vakorganisaties om een evenwicht te zoeken tussen the logic of influence enerzijds en the logic of membership anderzijds (Streeck en Schmitter, 1997).
Een precaire oefening want het ondergraven van de (machts)basis door de leden is voor een vakbeweging immers, net als voor iedere andere vertegenwoordigende organisatie trouwens, uiterst nefast. Een gevoel aan de basis dat er een gebrek aan vertegenwoordiging is, ondermijnt immers de legitimiteit aan de top. Zonder voldoende membership kan er dan ook geen sprake zijn van influence. Evenals er zonder influence weinig incentive is voor leden tot membership. Het hoeft dus geen betoog, hoe belangrijk ‘legitimiteit’ binnen deze vicieuze cirkel is voor een vakbond en voor diens eigen werking en de garantie van die werking op een lange termijn. Die cirkelredenering kan dan ook mogelijks enige verklaring bieden voor de hardheid die weerklonk in de syndicale taal die te rapen viel na het afwijzen van het ontwerpakkoord en die in schril contrast stond met de consensusgetinte toon waarop de sociale partners nauwelijks enkele weken eerder uit elkaar gingen. Ongetwijfeld laat dat sporen na.
Het membershipgegeven was echter een factor die een dubbele rol vervulde, sociaaleconomisch maar ook politiek. In beide dimensies wenste immers geen van de actoren de achterban voor de borst te stoten. De electorale logica onder syndicale organisaties is die van de sociale verkiezingen van 2012. Een sociaal opbod met een strijd om de titel van beste verdediger van de belangen van de werknemer mag dan nog niet begonnen zijn, die is in deze context nooit veraf. Dat niet alle drie de vakorganisaties op eenzelfde lijn zitten in het IPA-dossier werkt in deze eerder als katalysator. Ook vanuit politieke hoek doemde een verkiezingsspook op. Het initiatief kwam na de afwijzing door de vakbondsaanhang, terug bij de regering te liggen. Met zicht op mogelijke verkiezingen wenste echter geen regeringspartij een (geaffilieerde) syndicale organisatie tegen zich in het harnas te jagen. Daarenboven kreeg het dossier een extra dimensie door de moeizame regeringsvorming en de combinatie met een regering in lopende zaken. Plots werd het interprofessioneel akkoord een ‘test’ voor de ontslagnemende regering. Krantentitels zoals ‘De lakmoesproef voor Leterme’ (De Tijd, 11 februari 2011) maakten duidelijk dat het welslagen van het interprofessionele dossier onlosmakelijk verbonden werd aan de lopende formatie. Ideologische tegenstellingen (links tegen rechts) kwamen bovendrijven maar werden overbrugd. Half februari kwam de ontslagnemende regering-Leterme met een bemiddelingsvoorstel op de proppen. Aan de kern van het IPA-ontwerp werd niet geraakt en vooral naar de vakorganisaties werden toegevingen gedaan. Aan de initiële loonafspraken uit het IPA werd niets gewijzigd, i.e. de maximale loonsverhoging bovenop de index bleef 0,3%. De aangekondigde studie van het indexeringsmechanisme werd echter wel geschrapt uit het initiële ontwerpakkoord. De vakorganisaties zagen hierin namelijk de eerste fase van een mogelijke afbouw van het Belgische systeem van automatische loonindexering. Een scenario dat aan werknemerszijde niet bespreekbaar is. Daarnaast werd in het bemiddelingsvoorstel een aantal sociale maatregelen ter waarde van 100 miljoen euro in 2011 en 200 miljoen in 2012 aangekondigd, in het dossier over de toenadering tussen het arbeiders- en bediendestatuut kwamen enkele aanpassingen en tot slot werden een aantal bestaande anti-crisismaatregelen - zoals de tijdelijke werkloosheid voor bedienden - verlengd.
Vooral de onveranderde maximale loonsverhoging zette bij de socialistische en liberale vakbond kwaad bloed. Het IPA-ontwerp stoelde immers op de voorspellingen van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB) die een indexatie voorzag van 2,1% in 2011 en 1,8% in 2012. Een prognose van het Planbureau voorziet een inflatie voor 2011 die 0,8% hoger uitvalt (2,9%) en betekent dus een aanslag op de reeds beperkte, voorziene reële loonsverhoging van maximaal 0,3% vastgelegd in dat IPA-ontwerp. Ook de CRB stelde ondertussen zijn inflatieverwachtingen naar boven bij. Dat de aangekondigde studie naar het indexeringsmechanisme werd geschrapt, fungeerde slechts als een pleister op een houten been. Dat is verwonderlijk want net een laatste factor, namelijk externe (internationale) druk nam ook het indexeringsmechanisme onder vuur. Vanuit Europese hoek pleitte Duits kanselier Angela Merkel om de automatische indexering van lonen af te schaffen. Hoewel ontslagnemend premier Leterme gauw liet weten dat lidstaten voldoende ruimte moeten hebben om een eigen beleid te voeren, rekening houdend met ‘eigen accenten en tradities’, deed dat de rust niet geheel wederkeren. In zijn jaarverslag 2010 liet de Nationale Bank van België immers optekenen dat het indexeringsmechanisme moest worden onderzocht en mogelijks worden hervormd. En ook uitlatingen van Jean-Claude Trichet, voorzitter van de Europese Centrale Bank, vormden nog meer koren op de molen. Trichet linkte eind februari op de G20-top meer loon aan meer werkloosheid: landen uit de eurozone die hun (loon)kosten onder controle kregen, zagen eveneens hun werkloosheid dalen. Hoofdzakelijk het Duitse model moest hier ter staving dienen. Het was een roep tot loonmatiging die ook Belgische werkgevers als muziek in de oren klonk en onverdroten doch impliciet weer de vraag stelt naar het gebruik van het indexeringsmechanisme, wat aan werknemerszijde de zenuwachtigheid liet toenemen.
Het waren dus meerdere factoren die het sociaal overlegmechanisme uitdaagden. Het voorleggen van een compromis is altijd spannend maar die spanning werd nu, naarmate de tijd verstreek, enkel nog meer te snijden. De veelheid aan factoren zorgde er immers voor dat de complexiteit van het overleg zich ditmaal verschool in verschillende, uiteenlopende dimensies en niet enkel kon worden gereduceerd naar de klassieke dichotomie waarbij arbeid en kapitaal de degens kruisen. Met zowel nationale als internationale, sociaaleconomische evenals politieke factoren werd de zenuwachtigheid in het overleg gevoed, bleek een compromis niet langer haalbaar en diende de ontslagnemende regering zijn voorrecht te laten gelden.
VEERKRACHT OF PRELUDE?
De wil was groot bij de sociale onderhandelaars om met dit IPA-ontwerp 2011-2012 aan te tonen dat de overlegbesluitvorming en de positie van het middenveld in sociaaleconomische materie niet ter discussie hoeven te staan. Door het mislukken van het overleg belandde het dossier opnieuw in de Wetstraat, waar net die politici zitten dan wie men beter wou doen. De positie van de sociale partners willen herbevestigen maar moeten terugvallen op een ‘primaat van de politiek’, ongetwijfeld hadden een aantal sociale partners het graag anders gezien.
Maar dat is niet de enige vaststelling die we maken bij deze interprofessionele onderhandelingen. Met de afwijzing van het ontwerpakkoord door twee van de drie bonden, liep het sociaal overlegmodel toch enige imagoschade op. Ons sociaal overlegmodel is immers gestoeld op een neocorporatistische ruil waarbij middenveldorganisaties mee ‘beleid maken’ in ruil voor de disciplinering van de achterban. Met het ontwerpakkoord werd alvast beleid gemaakt, maar door de omvang van de afkeurende stemmen bij de achterban van verschillende vakbonden leek er geen echte garantie op die disciplinering, i.e. sociale vrede. Een indruk die kracht werd bijgezet door verschillende syndicale acties. De imagoschade situeert zich dan ook niet zozeer in het niet beter kunnen doen dan de Wetstraat, maar wel in de positie van het middenveld ten aanzien van de politiek. In de besluitvorming van sociaaleconomische dossiers moest het middenveld immers extra ruimte prijsgeven aan de politiek. Diezelfde politiek die onder invloed van een geïnternationaliseerde omgeving steeds meer van de eigen beleidsruimte moet inboeten en dus enigszins verzwakt. Dat de sociale partners hun positie niet konden herbevestigen ten opzichte van die verzwakte politiek betekent dan ook een gemiste kans en enigszins een verzwakking van het middenveld. Het komt de geloofwaardigheid en de legitimiteit en bijgevolg ook het imago van die sociale partners niet ten goede.
In het verleden werd reeds een empirische benadering van het legitimiteitsvraagstuk van vakbonden in België gemaakt. Een onderscheid tussen vertrouwen en acceptatie maakte toen duidelijk dat men niet diende te spreken van een legitimiteitscrisis van het Belgische syndicalisme. Er was sprake van ‘vertrouwenssteun’ en een ‘acceptatie’ van de rol van vakbonden. Dit vertaalde zich in stabiele ledencijfers en een blijvend hoge opkomst bij sociale verkiezingen (Van Gyes, 2009:45-56). Ook recenter onderzoek (Lannoo e.a., 2010) toonde aan dat er vanwege leden een relatief groot vertrouwen in de vakorganisaties heerst evenals een erkenning van diens rol als belangenvertegenwoordiger. Een crisis in het legitimiteitsvraagstuk van de vakorganisaties is dan ook vooralsnog niet aan de orde. Wel bleek evenzeer uit dit onderzoek dat vakorganisaties enigszins aan geloofwaardigheid hebben verloren. Die perceptie van vakbondsleden is misschien nog niet zo verwonderlijk wanneer we eveneens vaststellen dat door een minder gunstige structurele machtspositie van de vakbondsorganisaties er afgelopen decennia een inhoudelijke verschuiving in neoliberale richting plaatsvond binnen het sociaal overleg (Boucké, 2006). Vakbonden zitten dus reeds een tijd in het defensief waarbij (interprofessionele) passages van interne verdeeldheid deze evolutie zeker niet zullen ombuigen.
En daarmee komen we aan de achilleshiel van ons overlegmodel, namelijk de directe lijn van de sociale partners met hun basis. De verticale coördinatie, zoals dat dan heet, bleek al vaker het gevoelige punt (Vandaele e.a., 2006). Het protest bij de achterban van de verschillende sociale partners toont vooral de afstand die dreigt tussen de top die mee aan tafel onderhandelt en de basis die het resultaat dient te legitimeren. De complexiteit en techniciteit van de verschillende dossiers aan tafel is zo groot geworden dat enerzijds enkel nog specialisten kunnen onderhandelen maar men bijgevolg ook als goede strategen moet kunnen communiceren. Zo drukte men aan werkgeverszijde het protest enigszins weg met nadrukkelijke communicatie over de aankomende studie van het indexeringsmechanisme, ingesloten in het IPA-ontwerp. Een argument die na de bemiddelingsopdracht van de regering niet langer steek hield, maar desalniettemin de tijd had voorzien om de rust aan werkgeverszijde te doen weerkeren. Aan werknemerszijde kon geen communicatie de syndicale actie-intenties overstemmen en wacht de bijzonder moeilijke oefening, ook na de doorvoering van het politiek bemiddelingsakkoord, intern de violen terug gelijk te stemmen.
De vraag is of het zal volstaan. Sociale partners staan immers steeds voor het precaire vraagstuk dat eruit bestaat om een continu evenwicht te vinden tussen enerzijds voldoende belangenbehartiging en anderzijds medebeleidsmaken door compromisbereidheid. En net op het vlak van het medebeleidsmaken zullen er zich op korte termijn nog fundamentele keuzes opdringen. Dat het debat rond het indexeringsmechanisme enigszins (opnieuw) werd geopend lijkt bij wijlen slechts een vast gegeven dat met de regelmaat van de klok weerkeert. Verschillend met het verleden is echter dat de externe druk tot een mogelijke hervorming van dit mechanisme stelselmatig lijkt op te hopen. Dat mogelijks niet het toepassen van het indexeringsmechanisme onder vuur moet liggen maar eerder de consistentie van de index, is in deze een niet onbelangrijk gegeven. Als een reflectie omtrent het indexeringsmechanisme dan toch zou plaatsvinden onder de vorm van een studie, kan ook net dit argument vakbonden sterken in hun communicatie naar de achterban. Niet iedere reflectie omtrent het indexeringsmechanisme hoeft immers een automatische afbreuk aan het systeem te betekenen maar kan integendeel ook externe elementen - zoals de binnenlandse prijszetting op de energiemarkten - in vraag stellen.
Maar ook de sociaaleconomische context zorgt ervoor dat er nog zware keuzes voor de deur staan. Voor België betekenen de recente Europese besparingsplannen concreet een jaarlijkse inspanning van 3% wil men de Belgische staatsschuld, onderhand opgelopen tot 100% van het BBP, drastisch terugdringen en dit voor een periode van 20 jaar. Keuzes die zich niet verwonderlijk zullen toespitsen op het vlak van arbeidsmarkt (lonen) en sociale zekerheid (pensioenen). Twee domeinen waarin ook de sociale partners moeilijke keuzes zullen moeten maken.
Het schetsen van de vele factoren en dimensies plaatst de interprofessionele onderhandelingen over het sociaal akkoord 2011-2012 enerzijds in een breder daglicht maar toont anderzijds ook de complexiteit aan. Aankomende besparingen of (arbeidsmarkt)hervormingen stellen immers de weerbaarheid van het overlegsysteem in vraag. Met het vooruitzicht van nog een aantal zwaarwichtige dossiers wordt het sociaal overlegmechanisme dan ook op zijn veerkracht getest. Reeds in het verleden bewees het hier over te beschikken. De moeilijke taak wacht sociale partners echter die veerkracht ook in de toekomst te vrijwaren. Dat kan enkel door de interprofessionele onderhandelingen 2011-2012 als een geïsoleerd voorval de analen te laten induiken. Door daadkracht en compromis moet in aankomende dossiers de sterkte van het sociaal overleg immers worden aangetoond, iets wat de passage van het IPA 2011-2012 helemaal niet deed, dan wel integendeel. Dat is ook pure noodzaak, niet enkel voor de machtspositie van het middenveld, maar evenzeer voor de sociale vrede. Na het ‘falen’ van het overleg volgt immers collectieve actie, viel al meermaals in vakbondskringen te horen. Blijkt met andere woorden het overlegsysteem niet veerkrachtig genoeg, dan zullen de eerste syndicale acties van het voorjaar van 2011 slechts een prelude vormen van een mogelijks bijzonder warme lente.
Manu Mus en Carl Devos
Ghent Institute for Political Studies (GhIPS), UGent
Noot
Beide auteurs zijn redacteurs van het boek De toekomst van het sociaal overleg (Academia Press, maart 2011, 170p.)
Bibliografie
- Blomme P. (2011) De lakmoesproef van Leterme. In: De Tijd, 11 februari 2011.
- Boucké T. (2006) De Belgische vakbonden uitgedaagd? Een politicologische analyse van de evolutie van hun machtspositie. Onuitgegeven proefschrift, Universiteit Gent: Vakgroep Politieke Wetenschappen.
-Boucké T., Vandaele K. (2003) Het sociale overleg in België: de loonnorm als fetisj? Gent: Academia Press.
- Broeckmeyer I. (20I1) ABVV en liberale vakbond begraven IPA. In: De Tijd, 5 februari 2011.
- Devos C., Vandaele K., Faniel J., Gobin C. (2009) Perspectieven voor de vakbond van morgen. Brussel: Academic & Scientific Publishers.
- Lannoo S., Devos C., Faniel J. en Verlet D. (2010) Ledenenquête ACLVB. Onderzoeksrapport. GhIPS, Universiteit Gent & CRISP, 355 p.
- Schmitter P., Streeck (1991) From national corporatism to transnational pluralism. In: Politics and Society, 19,2, pp. 133-164.
- Van Gyes G. (2009) De Belgische syndicale legitimiteit: nergens beter dan thuis? In: Devos C. e.a., Solidariteit in beweging. Perspectieven voor de vakbond van morgen, Brussel: ASP, pp. 45-57.
- Vandaele K., Boucké T., Mus M., Devos C. (2006), Vertical coordination or the Achilles heel of Belgian corporatism. A case-study of the ‘generation pact’. In: Stanojevic M., Bergoc J. N., Industrial Relations in Europe Conference (IREC), The future of social models. Conference Proceedings. Ljubljana, Faculty of Social Sciences, University of Ljubljana, CD-ROM, ISBN 961-235-236-4.
interprofessioneel overleg - arbeider-bediende - sociale dialoog
Samenleving & Politiek, Jaargang 18, 2011, nr. 3 (maart), pagina 88 tot 96
Abonneer je op Samenleving & Politiek
Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via
info@sampol.be
of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de
Algemene voorwaarden.
Je betaalt liever via overschrijving?
Abonneren kan ook uit het buitenland.
*Ontdek onze SamPol draagtas.