Volgende maand trekken weer duizenden vrijwilligers de straat op om bij de welwillende Vlamingen geld op te halen om de armoede in de wereld te bestrijden. Om alle twijfel en vooringenomenheid meteen de kop in te drukken: dit gebeurt met de allerbeste bedoelingen en het zou van weinig respect getuigen de vragers of de gevers met kritiek te overladen. Tegelijk moeten we ons wel durven afvragen of wij met het huidige internationale systeem van ontwikkelingssamenwerking de armoede in de wereld kúnnen bestrijden. Daarover gaat dit artikel.
Ontwikkelingssamenwerking staat momenteel volop in de belangstelling. Wereldwijd worden vragen gesteld bij het nut en/of de effectiviteit ervan. Er verschijnen rapporten met kritiek op de ‘valse beloften’ van de rijke landen. De officiële ontwikkelingshulp wordt vergeleken met de bedragen die rijke filantropen ter beschikking stellen of met het geld dat migranten naar het thuisfront sturen. Er is veel kritiek op de instellingen die nog steeds het goede weer uitmaken, de Wereldbank en het Internationaal Muntfonds. In eigen land verschenen boeken, teksten en artikelen met een zachte kritiek op de ontwikkelingshulp en het besluit dat het allemaal nog best meevalt. Voortdoen en verbeteren is telkens opnieuw de boodschap. Maar hoe lang kunnen we dit nog volhouden?
Er kan veel begrip worden opgebracht voor de voorzichtigheid die de auteurs aan de dag leggen. Kritiek op ontwikkelingssamenwerking geldt immers als kritiek op de solidariteit die mensen opbrengen, en die solidariteit is in het algemeen een schaars goed geworden. Bovendien is het risico groot dat de kritiek in de kaart speelt van de rechterzijde die de ontwikkelingshulp het liefst meteen zou opdoeken.
Indien ik in dit artikel toch enkele ernstige vragen bij de huidige praktijk durf stellen, is dit omdat ik denk dat het nog altijd erger kan, en we dit erger moeten proberen te vermijden. Ik bedoel daarmee dat, naar alle waarschijnlijkheid, binnenkort wordt vastgesteld dat de millenniumdoelstellingen niet gehaald worden. Dit zal tot een grote ontgoocheling leiden bij al diegenen die zich nu zoveel moeite getroosten om er toch hun steentje toe bij te dragen. Maar als dit minimale doel van een halve halvering van de extreme armoede in de wereld niet lukt, waar kunnen we dan nog op terugvallen? Zullen we dan niet verplicht zijn te kijken naar de structurele redenen van die moordende extreme armoede? Zullen we dan niet moéten kijken naar de toenemende ongelijkheid? Of naar de ‘omgekeerde ontwikkelingshulp’ waarmee de rijke landen nog steeds meer weghalen uit de arme landen dan ze eraan betalen? Of naar de manier waarop zogenaamde hulp wordt geboden?
Kortom, het is er mij geenszins om te doen de solidariteit te bevragen. Die solidariteit is nodig en moet nog worden versterkt. Alleen denk ik dat we er niet kunnen op rekenen dat mensen zullen blijven aalmoezen geven als aan de rechterzijde voortdurend wordt geklaagd ‘dat het allemaal toch niet helpt’ en dat we er beter gewoon mee ophouden. ‘Ze’ brengen er toch niets van terecht.
Kritiek op de officiële ontwikkelingshulp
Ontwikkelingshulp is tot stand gekomen nog voor het eigenlijke ontwikkelingsdiscours en de daarmee gepaard gaande theorieën er waren. Kort na de Tweede Wereldoorlog was het president Harry Truman die in zijn beroemde inaugurale rede van 1949 opriep om de ‘vrijheidslievende volkeren’ in ‘onderontwikkelde gebieden’ van hun armoelijden te verlossen. Die term werd toen al volop gebruikt in de teksten van de pas ontstane Wereldbank, maar wat er met ‘ontwikkeling’ werd bedoeld dat wist niemand. Er was bij de nieuwe internationale organisaties op dat ogenblik vooral aandacht voor volledige werkgelegenheid en economische stabiliteit, om de herhaling van een crisis zoals die van de jaren 1930 te vermijden. De meeste arme landen van vandaag waren toen bovendien nog kolonies. Wat Truman bedoelde en wat in de praktijk werd gebracht met het Marshallplan voor Europa had meer te maken met de angst voor het oprukkende communisme. Het tweede element dat bepalend werd voor de ‘hulp’ die aan arme landen werd gegeven, waren de landbouwoverschotten in de VS. De eerste maatregelen in de jaren 1950 zijn daar heel eerlijk en open in.
Het is in de teksten van de VN en met het ontstaan van de ontwikkelingseconomie in de jaren 1960 dat de hulp rechtstreeks werd gekoppeld aan het ontwikkelingsdenken en moest dienen om het financieringstekort van arme landen op te vangen. Daar komt ook het cijfer van eerst 1% en later 0,7% vandaan.1 Met uitzondering van de speech van president Truman en de humanitaire hulp waarmee in die periode ook werd begonnen, o.m. bij de FAO, had de ontwikkelingshulp in oorsprong dus niet te maken met ‘armoede’. Die term werd ook nooit gebruikt door de internationale instellingen. De oplossing voor alle problemen was ‘ontwikkeling’, niet ‘armoedebestrijding’.
Gelet op die oorsprong van de ontwikkelingshulp zal het niet verbazen dat de officiële ontwikkelingshulp sterk daalde van zodra de koude oorlog ten einde was. Het was begin jaren 1960 dat het hoogste peil ooit werd bereikt: de rijke landen gaven toen tot 0,53% van hun bbp aan ontwikkelingshulp. Nadien is dit percentage echter gestaag gaan zakken tot 1975. Tussen 1975 en 1990 bleef de hulp schommelen tussen 0,30 en 0,35%. Vanaf 1990 ging het opnieuw bergaf om in de periode 1995-2000 op een historisch dieptepunt van 0,21 tot 0,22% te belanden. Sindsdien gaat het weer stilletjes aan beter en we zitten nu weer op 0,33%.
Maar ook hier lopen de processen van de hulp, enerzijds, en van het ontwikkelingsdenken, anderzijds, uit elkaar. In de jaren 1990, de periode van dalende hulp, probeerden de VN het ontwikkelingsdiscours nieuw leven in te blazen. Men dacht immers dat het einde van de ideologische conflicten ook tot meer eensgezindheid en meer bereidwilligheid zou leiden om aan één wereld te bouwen. Er werden verschillende wereldconferenties gehouden waarop telkens een actieprogramma werd goedgekeurd. Met als resultaat dat tegen het eind van de jaren 1990 er veel mooie beloften waren gemaakt, en er nog nauwelijks geld voorhanden was. En ondertussen waren de ontwikkelingslanden door bijna 20 jaar van ‘structurele aanpassingen’ door het IMF en de Wereldbank sterk verarmd.
In 2002 werd in Monterrey een conferentie gehouden over de financiering van ontwikkeling. De rijke landen beloofden er - opnieuw - te streven naar 0,7% ontwikkelingshulp. De EU beloofde 0,39% te halen tegen 2006, en alle landen afzonderlijk minstens 0,33%. President George W. Bush beloofde 5 miljard $ extra. Op de vergadering van de G8 in Gleneagles in 2005 werden die beloften nog een keer herhaald - 50 miljard $ extra steun tegen 2010 - en werd bovendien, voor een aantal landen, de schuldenlast jegens de Wereldbank, het IMF en de Afrikaanse ontwikkelingsbank kwijt gescholden. Het naleven van die beloften loopt echter niet op wieltjes. Veel van de bijkomende steun van de Verenigde Staten gaat naar Irak en Afghanistan. In de Europese Unie gaat bijna een derde van de steun naar schuldaflossing en vluchtelingen. Trekt men die bedragen af van het totaal, dan komt men aan 0,31% in plaats van 0,39%. Landen zoals Italië, Griekenland, Portugal en Spanje halen de individuele doelstellingen niet.
Volgens Jeffrey Sachs, directeur van het Millenniumproject bij de VN, is er voor het bereiken van de in 2000 goedgekeurde ‘millenniumdoelstellingen’ 135 miljard $ nodig in 2006 (0,44%) en 195 miljard $ in 2015 (0,54%). In 2006 haalden we 106,7 miljard $.
Dit is de context waarin de aanvallen van de rechterzijde tegen ontwikkelingshulp moeten worden gezien. Er worden daarbij, kort samengevat, drie argumenten gebruikt. Ten eerste, zo wordt gezegd, werd op vijftig jaar tijd 2.300 miljard $ aan hulp besteed, maar voor heel wat Afrikaanse landen haalt dit blijkbaar niet veel uit. De economische groei blijft beperkt, de menselijke ontwikkeling gaat soms zelfs achteruit. De reden zou moeten worden gezocht in een foute planning van de rijke landen, in de cultuur van de arme landen of in de slechte besteding van de middelen. Laat de markt gewoon zijn werk doen en we zien wel wat er gebeurt, zo luidt het. Ten tweede hoeven overheden zich geenszins met dit soort zaken bezig te houden. Er gaat genoeg particulier geld naar de arme landen, en dat is altijd veel efficiënter. Men denkt daarbij zowel aan buitenlandse investeringen, aan het werk van de alsmaar talrijker wordende filantropen en aan de remittances van migranten. Ten derde is ontwikkeling zelf gewoon een fout idee, opgedrongen door het Westen en totaal ongeschikt voor volkeren voor wie het vooruitgangsgeloof niet bestaat.
Helpt hulp?
Dit heeft geleid tot een inmiddels zeer uitgebreide literatuur over de effectiviteit van hulp. Want wie het systeem wil verdedigen, wil immers kunnen aantonen dat het inderdaad wel degelijk helpt en dat hulp het verschil maakt.
De evaluatie van ontwikkelingshulp is echter een zeer heikele kwestie. Het mag ons niet verbazen dat er nauwelijks boeken te vinden zijn met een algehele evaluatie van alle hulp.2 Men kan natuurlijk wel aantonen dat bepaalde ziekten, zoals polio, zijn uitgeroeid, en dan is de kans groot dat dit een gevolg is van vaccinatiecampagnes. Men kan aantonen dat er in sommige landen wel degelijk economische groei is, maar hoe ga je bewijzen dat dit een gevolg is van hulp? Trouwens, hoe wordt economische groei gemeten? Veel milieuschade die wordt veroorzaakt door ‘investeringen in ontwikkeling’ wordt niet ‘geboekt’ waardoor de groeicijfers een te positief beeld geven. Men kan bij sommige projecten ook aantonen dat ze zijn geslaagd (een schooltje, een waterpomp, een landelijke weg) maar hoe duurzaam zijn die projecten? Kortom, in sommige gevallen kan wel een verband worden aangetoond, maar is dat ook een causaal verband? En in hoeverre wordt rekening gehouden met verdringingseffecten (bijvoorbeeld bij sommige microkredieten, waar de gefinancierde producent een andere van de markt drukt)? Een simpel ja of neen antwoord kan dus nooit gegeven worden op de vraag of hulp helpt, zeker als men weet dat de meeste evaluaties ook door de donoren zelf worden gemaakt. Tel daarbij dat zeer veel hulp - vroeger meer dan nu - gegeven werd om de lokale industrie van het donorland te helpen, en niet de ontvangende economie van het arme land, en men begrijpt dat niet alle landen even enthousiast zijn om aan een evaluatie te beginnen. Ontwikkelingshulp is in zeer veel gevallen een onrechtstreekse subsidie die vooral het donorland zelf ten goede komt. Een groot gedeelte van de hulp komt dan ook nooit in het arme land aan, maar wordt besteed in het donorland.
De Wereldbank publiceerde een eerste verslag over de evaluatie en de effectiviteit van haar hulp in 1998. Zonder twijfel had dit ook te maken met de vele kritiek op haar programma’s voor ‘structurele aanpassing’ die zware sociale gevolgen hadden in alle arme landen. De Bank probeerde aan te geven dat ze het geweer van schouder wou veranderen. De mislukking van haar programma’s werd toegeschreven aan het feit dat ze slecht of niet waren uitgevoerd. Dit kwam doordat de landen er zich niet echt ‘eigenaar’ van voelden, omdat ze van buitenaf werden aangedragen. En dus werd het ei van Columbus nog een keertje uitgevonden. Hulp, zo werd gesteld, werkt het best als landen zich ‘eigenaar’ voelen van hun ontwikkelingsprogramma’s en als er ook een minimum aan ‘goed bestuur’ voorhanden is (iets wat men overigens al in VN-teksten van 50 jaar eerder kan lezen). Bovendien zijn beide ideeën ook problematisch. Het ‘eigenaarschap’ krijgt slechts een zeer beperkte invulling en moet eerder worden begrepen als admitting as valid. Dit betekent dat het programma geenszins de eerste keuze moet zijn van een land, maar dat men, ondanks interne oppositie, het programma toch accepteert. Het idee van het ‘goed bestuur’ klinkt erg logisch, maar klopt daarom nog niet. Alles hangt af van de statistische werkwijze waarmee het verband met groei wordt aangetoond. Wat vandaag, volgens de Wereldbank, goed bestuur heet, is ook precies het tegenovergestelde als wat enkele succesvolle landen in het verleden hebben gedaan. We kunnen hier zowel denken aan de West-Europese als aan de Zuid-Oost-Aziatische landen, die hun markten hebben afgeschermd. Recenter zijn de voorbeelden van Chili of Vietnam, die tijdens hun groei niet echt aan de democratische normen voldeden.
Het probleem is dat de effectiviteit van steun bijzonder moeilijk aan te tonen is en dat we in de meeste gevallen, bij gebrek aan gegevens, moeten toegeven er niets van te weten. Er kunnen zeker altijd voorbeelden worden gegeven van geslaagde programma’s, en altijd voorbeelden van mislukte programma’s. Moet er trouwens aan herinnerd worden dat er niet eens een consensus bestaat over hoe die effectiviteit zou moeten worden afgemeten? Aan de economische groei? Aan de vermindering van armoede? Aan de duurzaamheid? Aan de participatie in de wereldhandel? Aan de politieke stabiliteit?
Waar er voor de officiële hulp tenminste nog een bij de OESO afgesproken definitie bestaat van wat als hulp kan worden meegerekend, is dit voor de particuliere hulp (van ngo’s tot doe-het-zelfhulp over filantropie) niet eens het geval. Er wordt algemeen van uit gegaan dat ngo’s - met een hulpvolume dat ongeveer een derde bedraagt van de officiële hulp - veel effectiever werken dan anderen en dat zij tenminste ook de armsten weten te bereiken. Bewijzen daarvan zijn er echter niet. Er is in deze sector een nog groter gebrek aan betrouwbare gegevens. Bovendien, als het de bedoeling is mensen empowerment bij te brengen, hoe ga je dat meten? Een reëel probleem voor ngo’s is wel hun transparantie. Ze spelen immers een alsmaar belangrijkere rol in de internationale politiek, met acties en campagnes bij alle grote politieke bijeenkomsten. Het is dus logisch dat er vragen worden gesteld bij hun representativiteit en bij de manier waarop ze hun middelen besteden. Met die transparantie zijn er nog steeds problemen, ook in België, met een risico dat het vertrouwen wordt ondermijnd.
De grote filantropen pakken het anders aan. Zij volgen een ‘business’ model en doen effectief ook goede zaken met hun ‘hulp’. De bekendste filantropen zijn Bill & Melinda Gates, die nu samen met het geld van Warren Buffet, over een fonds van niet minder dan 60 miljard $ beschikken. Ook Bono heeft zijn fonds, net als Angelina Jolie en Madonna. De oudere en beter bekende fondsen zijn die van Ford, Rockefeller, Carnegie, enz. In de VS gaat jaarlijks 34 miljard $ van fondsen, kerken en particulieren naar ‘ontwikkeling’, veel meer dan de officiële hulp (27,5 miljard $). Maar hoe dat geld wordt besteed, in welke landen en voor welke doelstellingen, daar heeft niemand inspraak bij.
De remittances, het geld dat migranten naar huis sturen, bedroegen volgens de Wereldbank in 2005 minstens 234 miljard $, waarvan 167 miljard naar ontwikkelingslanden ging. Welk gedeelte daarvan ook naar arme gezinnen gaat, is moeilijk te zeggen gezien de meeste migranten hoger opgeleid zijn. De berekening van hoe dit geld kan bijdragen tot de armoedevermindering is vrij moeilijk. Er is tot hier toe weinig onderzoek gedaan waarbij ook rekening wordt gehouden met wat de migratie kost (de rechtstreekse kosten en het verlies aan lokaal inkomen voor diegene die vertrekt). Evenmin wordt rekening gehouden met de gekapitaliseerde waarde van alle ‘investeringen’ gedaan om de toekomstige migranten groot te brengen. Bij een dergelijke berekening zou de armoede niet noodzakelijkerwijs ook echt verminderen. En hoe dan ook kan dit geld niet als ‘ontwikkelingshulp’ worden aangemerkt, aangezien het om particulier geld gaat waarover de gezinnen vrij kunnen beschikken. In de meeste gevallen gaat het trouwens naar consumptie, betere voeding, betere huisvesting, betere kleding. Pas daarna kan het geld naar onderwijs of gezondheidszorg gaan, en in laatste instantie kan het eventueel productief geïnvesteerd worden. In sommige landen, zoals Mexico, bestaan er wel systemen om overheidsgeld toe te voegen aan de remittances om op die manier de lokale ontwikkeling te bevorderen.
Ten slotte moet ook nog aandacht worden besteed aan de doe-het-zelvers. In België, maar vooral in Nederland, willen steeds meer mensen het heft in eigen handen nemen en zelf met een project beginnen, een schooltje of een waterpomp in het dorp waar men op vakantie is geweest, of waar zoon of dochter een stage heeft gedaan. Aan de goede bedoelingen kan geenszins worden getwijfeld, wel aan het duurzame nut van dergelijke ondernemingen. Nog los van de eventueel problematische mentaliteit waarmee wordt gegeven, is er zeker een probleem met de visie op ‘ontwikkeling’. Als men ervan uitgaat dat toiletverfrissers, videospelletjes en Starbuckskoffie het bewijs van ‘ontwikkeling’ zijn, dan mag men denken dat de visie van de rijke mensen het weer haalt op de behoeften van de arme mensen. Zeker, verbeteringen in individuele levens moeten niet geringschat worden, maar dat mensen nu in alle valkuilen lopen die professionele organisaties al 50 jaar lang proberen te vermijden, is toch wel triest.
De hulp hervormen
‘We weten dit allemaal al lang, en er wordt aan gewerkt’, zo zullen de voorstanders van ontwikkelingshulp inmiddels zeggen. Dat klopt. In Parijs werd in 2005 een Verklaring goedgekeurd over de doeltreffendheid van hulp. De lidstaten van het ontwikkelingscomité van de OESO willen komen tot ‘toe-eigening’ door de ontvangende landen, tot ‘afstemming’ tussen donorlanden en partnerlanden, en ten slotte tot ‘harmonisatie’ tussen de donorlanden. Dat klinkt geweldig goed, omdat op die manier met een grotere eensgezindheid aan afspraken kan worden gewerkt en er misschien eindelijk hulp zou kunnen worden gegeven in functie van wat de arme landen vragen. Er zijn een aantal indicatoren en doelstellingen geformuleerd om het hulpbeleid van de verschillende donorlanden te kunnen toetsen.
Vandaag de dag, twee jaar later, stelt men vast dat er nog een bijzonder lange weg valt af te leggen. In 2008 wordt in Accra een toetsingsconferentie gehouden, waar alle beloften nog een keer zullen worden herhaald. De problemen zijn immers gekend en reuzegroot. Ze worden lang niet allemaal aangepakt in de Verklaring van Parijs.
Het belangrijkste punt is ongetwijfeld dat ontwikkelingshulp al een halve eeuw grotendeels donor-driven is. Dit betekent dat het de donorlanden en organisaties zijn die beslissen wat ze willen geven en hoe ze willen geven. In het beste geval is er overleg met de ontvangende landen, maar echt eigenaarschap is er niet. In heel wat landen zijn honderden ngo’s actief die vaak niet eens nadenken over de vraag of hun projecten al dan niet passen in een nationaal ontwikkelingsplan. Van enige coördinatie tussen de verschillende donorlanden, of tussen donorlanden en ngo’s is nauwelijks sprake. De hulp is bijzonder volatiel en de arme landen weten dan ook niet op hoeveel ze volgend jaar (laat staan over twee of drie jaar) kunnen rekenen. Al die verschillende donoren en hulporganisaties hebben uiteraard rapporten en evaluaties nodig van hun werk. Gemiddeld kreeg elk ontwikkelingsland in 2005 zo’n 350 delegaties te verwerken om de uitvoering van hulpprogramma’s te bespreken en te controleren, dat is dus meer dan één per werkdag.
Een tweede probleem is dat meer dan de helft van de geboden hulp nog steeds ‘gebonden’ is. Dat betekent dat er verplichtingen zijn voor het ontvangende land om de hulp op een bepaalde manier te gebruiken, meestal in de vorm van aankopen in het donorland. Dat is hulp die dus nooit echt in de begroting van het ontvangende land verschijnt. Gemiddeld verschijnt minder dan een derde van de gekregen hulp in de begroting. In 2002-03 is de hulp aan Afrika met 25% gestegen, maar het bedrag waarover de regeringen konden beschikken is met 400 miljoen gedaald!
Bijzonder schrijnend is ook de vaststelling dat het IMF in veel gevallen geen toestemming geeft om de geboden hulp ook echt te besteden. In een onafhankelijk evaluatieverslag van het IMF wordt toegegeven dat in landen waar de internationale reserves kleiner zijn dan tweeënhalve maand import, of waar de inflatie ‘te hoog’ is, de hulp niet mag worden besteed. In datzelfde verslag wordt overigens ook gesteld dat de armoedebestrijdingsprogramma’s inhoudelijk niet verschillen van de vroegere ‘structurele aanpassingen’.
Hoewel armoedebestrijding nu de formele prioriteit van de ontwikkelingssamenwerking is geworden, gaat nog steeds minder dan de helft van de hulp naar de armste landen. Daar kunnen goede redenen voor zijn, maar het heeft in dat licht weinig zin om zo hard te roepen voor armoedevermindering.
Een ander groot probleem is dat van een gebrek aan consequent beleid. Armoedebeleid is er het beste voorbeeld van. We willen de armoede terugdringen - in de naïeve veronderstelling dat dit kan met internationaal beleid - maar tegelijk gaan de internationale instellingen verder met de afbouw van de sociale zekerheid. Inkomensherverdeling staat niet langer op de agenda. Inkomensongelijkheid evenmin. De armoedevermindering moet het resultaat zijn van groei en vrijhandel. Overigens, wat die vrijhandel zelf betreft, geven we geenszins het goede voorbeeld. Wij blijven goedkope landbouwprodukten uitvoeren en doen daarmee de lokale boeren concurrentie aan.
De buitenlandse schuldenlast is een volgend probleem. De kwijtschelding van de G8 in Gleneagles heeft ertoe geleid dat de landen die er voor in aanmerking kwamen, inmiddels minder kredieten krijgen van het IDA (International Development Association, een tak van de Wereldbank). Echt voordeel hebben de armste landen er dus niet mee gedaan.
Vrij kapitaalverkeer is een nieuw dogma van het huidige beleid. Dat betekent dat er geen enkele rem meer staat op kapitaalvlucht. De Afrikaanse Unie schat dat jaarlijks 148 miljard $ uit het continent wegvlucht. Multinationals die hebben geïnvesteerd in arme landen kunnen hun winsten probleemloos exporteren. Arme landen bieden die bedrijven overigens allerhande voordelen aan, op fiscaal, sociaal en milieuvlak. We vragen ook dat arme landen hun grenzen openstellen voor onze goederen, wat betekent dat ze hun douanetarieven moeten verminderen en dus merkelijk minder inkomsten zullen hebben. De economische partnerschapsakkoorden waarover momenteel tussen de EU en de ACS-landen wordt onderhandeld, zullen voor sommige landen een verlies van 25 tot 30% van hun douane-inkomsten betekenen. In grondstofproducerende landen, met op de eerste plaats aardolie, gaan de multinationals met de grootste winsten lopen. Door legale contracten én grootschalige fraude vloeien honderden miljoenen $ weg uit het arme Afrika. In Congo-Brazzaville is tussen 2003 en 2005 ongeveer 1 miljard $ aan olie-inkomsten ‘verdwenen’.
Over de psychologische invloed van hulp op de ontvangers ervan is weinig geweten. En de bereidheid om er onderzoek naar te doen is zo goed als onbestaand. Wel zijn er aanwijzingen dat velen in Afrika er een dubbele persoonlijkheid op nahouden, zoals beschreven in Albert Memmi’s Portrait du colonisé. Met blanken wordt gesproken zoals men vermoedt dat blanken dat willen, onder elkaar of in meer informele gesprekken blijkt duidelijk dat men er eigenlijk een andere mening op nahoudt en dat men precies weet hoe de vork aan de steel zit. Nu en dan krijg je ongevraagd een uitgekiende analyse van hoe de hulp de zelfredzaamheid van gemeenschappen heeft stuk gemaakt, hoe kinderen én volwassenen hebben leren bedelen, hoe corrupte elites niet meer doen dan het gedrag van hun broodheren imiteren.
Al deze problemen zijn gekend en, met uitzondering van dit laatste, ook voldoende gedocumenteerd. Maar toch gaat men er telkens weer aan voorbij met de stelling ‘dat er aan gewerkt wordt’, ‘dat er verbeteringen gepland zijn’, of ... ‘dat we er niets aan kunnen doen’. En ondertussen prutsen we wat voort in de marge en verbeteren we hier en daar het leven van een kind, van een boerin, van een ambtenaar of president.
Er zíjn oplossingen
Men mag denken dat dit verhaal te negatief is, en dat het voorbij gaat aan de vele goede voorbeelden en goede acties die vanuit België worden opgezet. En het klopt dat België zeker niet het land is met de meest negatieve voorbeelden. Er wordt hier hard en goed gewerkt. De Belgische ngo’s kennen alle problemen zeer goed en wijzen van bij hun ontstaan op de structurele oorzaken van onderontwikkeling en armoede. Aan kennis en inzicht is er geen gebrek.
Toch zijn de ngo’s mee gestapt in het armoedeverhaal, waarvan ze konden weten dat het enkel een manier was om het nefaste beleid van de Wereldbank en het IMF verder te zetten. Ze zijn mee gestapt in het millennium-verhaal, ook al wist men dat dit slechts een zeer zwak afkooksel was van de vele beloften die op de wereldconferenties van de jaren 1990 zijn gedaan. Het zijn nu de internationale instellingen zelf die hun kritiek op het armoedebeleid beginnen te formuleren. Ondertussen werkt men weliswaar verder aan de schuldenlast, aan de Verklaring van Parijs en aan de financiering van ontwikkeling, maar men wekt de illusie dat we ‘goed bezig’ zijn, terwijl we eigenlijk al vijftig jaar lang toestaan dat arme landen armer worden. Economist van de Wereldbank Branko Milanovic berekende dat er in 1960 25 landen in de groep van de allerarmsten zaten, maar dat dit er in 2000 al 71 waren geworden. Slechts twee landen konden aan de grootste armoede ontsnappen, Egypte en Botswana. En de groep van rijke landen daalde van 41 naar 31, met een grote meerderheid van westerse landen.
In buitenlands beleid moet men geduld hebben. Diplomatie is een erg trage molen, alle stapjes zijn klein maar toch telkens een vooruitgang. Maar wat als meer en meer stapjes een achteruitgang betekenen? Als de ambities van de ontwikkelingssamenwerking telkens weer naar beneden toe worden bijgesteld? Als ondertussen 50.000 mensen per dag sterven aan armoede-gerelateerde oorzaken? Als men weet dat sinds het eind van de koude oorlog al 300 miljoen mensen aan armoede zijn gestorven? Kan men dan nog genoegen nemen met de langzaamheid van diplomatie?
Is de tijd niet gekomen om de illusie van de armoedebestrijding en de ontwikkelingshulp te doorbreken? Hoe zouden we vanuit Europa de armoede in een Afrikaans dorp duurzaam kunnen verminderen als ondertussen de deur wijd open staat voor kapitaaluitstroom? Wie houden we eigenlijk voor de gek? Waarom zou het makkelijker zijn de armoede in Afrika te bestrijden dan in Europa? Waarom is er meer compassie met een Afrikaans hongerbuikje dan met de dakloze zwerver in Brussel of met de illegale migrant die op een Spaans strand aanspoelt? We betalen voor onderwijs in Afrika, maar als opgeleide mensen dan naar hier willen komen, worden ze brutaal weer weggestuurd. Hoogopgeleid personeel is welkom, wat meebrengt dat er een groot gebrek aan medisch en verzorgend personeel in Afrika is. Daar sturen we dan Artsen zonder Grenzen naar toe.
Zijn we niet dringend toe aan een gewetensonderzoek? Moeten we niet stoppen met alle illusies en ons dringend afvragen wat ónze bijdrage is geweest (en nog altijd is) in de armoede van Afrika? Moeten we niet dringend nadenken over afdoende oplossingen voor onderontwikkeling, armoede en milieuvernietiging?
Het eerste wat daarbij nodig is, is de soevereiniteit van arme landen herstellen. Landen en volkeren moeten zelf hun lot in handen kunnen nemen en wie beweert dat dit niet kan, dwaalt. Al twintig jaar lang zijn we bezig met de economische en later institutionele hervorming van arme landen, vandaag onder het mom van de armoedebestrijding. Alle Afrikaanse landen hebben hoog opgeleide en efficiënte mensen die perfect in staat zijn een degelijk beleid op te zetten. Geef hen een kans.
Het tweede is zonder meer een ander macro-economisch beleid. Het huidige beleid dat door de Wereldbank en het IMF worden opgelegd - wat door alle donorlanden wordt aanvaard - bewijst al meer dan twintig jaar lang dat het faalt. Er is geen of te weinig economische groei en niemand kan zeggen hoe die economische groei er moet komen. Meer en meer landen keren zich af van het IMF en zoeken hun heil bij China, dat minder lastige voorwaarden stelt. De Verenigde Naties stellen daarom voor om met een ander beleid van start te gaan, een beleid dat in het verleden wel goede resultaten heeft opgeleverd. Geef het een kans.
Ten derde moet worden gewerkt aan een rechtvaardiger ecologisch systeem, waarbij het Noorden ophoudt zijn voetafdruk te vergroten ten koste van de derde wereld. Dit zal inhouden dat wordt gewerkt aan de (her)verdeling van productie en middelen en aan een ander handelssysteem.
Ten vierde zou deze ontwikkelingshulp moeten worden stopgezet. Het huidige systeem - met meer dan honderd officiële donoren en duizenden ngo’s - kan misschien enkele successen voorleggen, maar het is bijzonder duur en over het algemeen inefficiënt. Er is echter wel solidariteit nodig en ontwikkeling vraagt kapitaal. Vandaar dat meer en meer stemmen opgaan om te werken met één internationaal hulpfonds, ondergebracht bij de Verenigde Naties. Op die manier kan de hulp gemultilateraliseerd, gedepolitiseerd en voorspelbaar gemaakt worden. De voorwaarden kunnen tot een minimum worden herleid. De middelen kunnen worden aangevuld met een systeem van mondiale fiscaliteit en worden aangewend voor de productie van globale publieke goederen, gaande van basisvoorzieningen tot een mondiale sociale en milieubescherming.
Wat op de toetsingsconferenties van 2008 - Accra voor de Verklaring van Parijs en Doha voor de financiering van ontwikkeling - moet worden voorgesteld is een nieuwe internationale commissie die over ontwikkeling en ontwikkelingssamenwerking kan nadenken. Het is geleden van de jaren 1980 en Willy Brandt dat een dergelijke commissie aan het werk is geweest. Met haar suggesties werd nauwelijks rekening gehouden. Een nieuwe Commissie kan voor de VN een welgekomen nieuw elan betekenen op het ogenblik dat de Wereldbank, het IMF en de WTO zwaar aan legitimiteit inboeten.
Solidariteit is en blijft nodig. Ze moet nog worden versterkt, maar het huidige internationale systeem van ontwikkelingssamenwerking voldoet geenszins aan de eisen van die solidariteit. We moeten vragen durven stellen bij een praktijk die al decennialang berust op niet ingeloste beloften. De ontwikkelingssamenwerking houdt zichzelf in stand met telkens weer nieuwe vooruitzichten, telkens weer aangepaste doelstellingen, telkens weer nieuwe hoop die keer op keer de kop wordt ingedrukt. Wat staat ons te doen als straks de millenniumdoelstellingen niet worden gehaald? Het ‘SIBD-syndroom’ (something is being done) beantwoordt aan een eigen verlangen om te geloven in iets dat er niet is, om onze eigen goede dadendrang te plezieren.
Dit verhaal is niet bedoeld om mensen te demotiveren, wel om hen aan te zetten tot een ander soort actie rond economische, sociale en duurzame ontwikkeling. Want we staan voor een keuze. We kunnen voortdoen met onze zelfgenoegzame praktijken en ons inbunkeren voor de aanvallen van de solidariteits-sceptici. Of we kunnen alvast vooruit lopen om die sceptici de pas af te snijden. Er valt nog zóveel te doen!
Francine Mestrum
Redactielid
cartoon: © Arnout Fierens
Noten
1/ De 1% gold voor de totale geldstroom naar de ‘ontwikkelingslanden’, 0,7% gold (later) voor de officiële bijstand, zonder particuliere investeringen.
2/ Onlangs verscheen Riddell R., Does Foreign Aid Really Work? Oxford, Oxford University Press, 2007; een eerdere poging werd ondernomen door Cassen R. and associates, Does Aid Work?, Oxford, Oxford University Press, 1994.
ontwikkelingssamenwerking - solidariteit
Samenleving & Politiek, Jaargang 14, 2007, nr. 8 (oktober), pagina 28 tot 37
Abonneer je op Samenleving & Politiek
Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via
info@sampol.be
of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de
Algemene voorwaarden.
Je betaalt liever via overschrijving?
Abonneren kan ook uit het buitenland.
*Ontdek onze SamPol draagtas.