1992-2005: sensationele sanering
Toen ik in de lente van 1992 werd aangeduid als minister van pensioenen, verliep het pensioendebat in een sterk gepolariseerde sfeer. Twee groepen stonden tegenover mekaar. Aan de ene kant de financiële- en verzekeringssector, die voor eigen gewin de mensen schrik aanjoeg met publiciteitscampagnes om het grote publiek te overtuigen dat de pensioenen in de toekomst niet langer betaalbaar waren. Deze groep kreeg tijdens de kiescampagne van 1995 ten volle de steun van de pas opgerichte VLD, die met affiches van twintig vierkante meter paniek probeerde te zaaien. Aan de andere kant staken de vakbonden hun kop in het zand voor de toekomst. Zij namen het me zelfs kwalijk dat ik een publiek debat over de toekomst van de pensioenen wilde beginnen. Zij vroegen bijkomende uitgaven, meer welvaartsvastheid, nadat zij in 1990 nog een zeer dure flexibilisering van de pensioenleeftijd hadden afgedwongen.
Tussen deze twee extremen moest het beleid laveren. Met een demografische studie en een vertaling naar de toekomst van de pensioenen heb ik in 1992 geprobeerd het debat te objectiveren. Later werd een rondetafelconferentie georganiseerd om te trachten zoveel mogelijk consensus te bereiken over een reeks maatregelen die nodig waren om de toekomst voor te bereiden. Uit deze conferentie is o.m. de wet van 1996 gegroeid, waarin de berekening van de vrouwenpensioenen stapsgewijze van 40sten naar 45sten werd opgetrokken, en waarbij de herwaarderingscoëfficiënten zodanig werden aangepast dat de stijging van de uitgaven van de rijpende individuele pensioenen werd gemilderd. Consensus werd gevonden over de ontwikkeling van een gedemocratiseerde tweede pijler, niet tegen het wettelijk pensioen, maar wel als ondersteuning ervan. Iedereen ging stilaan beseffen dat een volledige welvaartsvastheid van de eerste pijler op korte en lange termijn niet meer realistisch was waardoor deze ondersteuning nodig werd om de vervangingsratio van het totale pensioen op voldoende peil te houden.
In 2000 lanceerde Johan Vande Lanotte het Zilverfonds. Marcel Colla en ikzelf spraken steeds over een demografische reserve, maar de vice-premier slaagde erin om de mensen beter te doen inzien dat het verminderen van het overheidsdeficit en het afbouwen van de schuld rechtstreeks moesten dienen voor het veilig stellen van de toekomst van de sociale zekerheid en de pensioenen. Dalende schulduitgaven worden vervangen door stijgende pensioenuitgaven zonder stijging van de bijdragelasten.
Tussen 1992 en 2005 is een reusachtige weg afgelegd. Het deficit van de ontspoorde overheidsfinanciën, nog -8% in 1992, kon worden omgebogen in een begrotingsevenwicht, en de schuldratio van 138% kon worden herleid tot 95% vandaag. Eigenlijk heeft België hierdoor op sensationele wijze zijn huishouding in orde gebracht. Na Finland (+2,3%) boekte België in 2004 met +0,4% het beste begrotingsresultaat van de Eurozone. In de globale Eurozone was het resultaat -2,7%. Het conjunctuurgezuiverd Belgisch primair saldo (zonder rentelasten) haalde in 2004 de beste score van de Eurozone met +5,3%.
Het enige belangrijke punt dat niet genormaliseerd werd is de activiteitsgraad. In de hele Europese Unie bedraagt de gemiddelde loopbaan 41 jaar, in België slechts 37 jaar. Van een inhaaloperatie is ook de laatste jaren geen sprake geweest. De paarse regering had hiervan nochtans een belangrijk politiek objectief gemaakt. De actieve welvaartsstaat moest de inhaaloperatie tot stand brengen. Op dit vlak is de paarse regering mislukt. Hier blijft het schoentje wringen voor de toekomst.
Een uitweg is haalbaar als we doorzetten
De sanering van de openbare financiën geconcipieerd met het Globaal Plan van 1993 en doorgezet door de regeringen Dehaene II en Paars I en II heeft ervoor gezorgd dat het risico op een budgettaire blokkering ingevolge de vergrijzing fel is verminderd. Toch blijft de uitdaging voor de periode 2005-2050 zeer belangrijk. Hieronder volgt de kwantificatie van het Planbureau:
a. Het demografisch scenario
Bovenstaande cijfers bevestigen de aangekondigde demografische schok: de sterke verzilvering van de bevolking gaat samen met een geleidelijke toename van de vruchtbaarheidsgraad van de vrouwen. Dit zorgt ervoor dat de actieve bevolking (20 - 60 jaar) eveneens toeneemt vanaf 2030. De stijging van de cruciale afhankelijkheidscoëfficiënt (60+/20 - 59) wordt hierdoor gemilderd vanaf 2030. Van 2010 tot 2030 neemt de coëfficiënt toe van 40 tot 63. Van 2030 tot 2050 nog slechts van 63 tot 69. Na 2050 zal deze coëfficiënt stabiliseren en geleidelijk afnemen.
b. De budgettaire kost
Het jaarverslag 2005 van de Studiecommissie voor de Vergrijzing (SCvV) vat in onderstaande tabel de budgettaire gevolgen van bovenstaand demografisch scenario goed samen. De studiecommissie hanteert een macro-economische projectie gebaseerd op empirische langetermijnevoluties:
- gemiddelde productiviteitstoename = 1,75%
- structurele langetermijnwerkloosheidsgraad = 7,5%1
Daarnaast gaat het SCvV uit van een gemiddelde welvaartsaanpassing van de pensioenen en de andere sociale uitkeringen van 0,5%.
Budgettaire kost vergrijzing (in % bbp)
Deze prognose steunt op een voorzichtige hypothese inzake productiviteitstoename maar is anderzijds optimistisch met een gemiddelde stijging van de gezondheidsuitgaven. Ook de halvering van de structurele langetermijnwerkloosheid is heel ambitieus.
De budgettaire opgave kan daarom tussen nu en 2030 op 3,5% à 4% van het bbp worden geraamd.
c. Het Zilverfonds
In paragraaf 1 heb ik reeds het concept van het Zilverfonds uitgelegd. De eigenlijke oprichting ervan gebeurde door de wet van 5 september 2001. Het is het institutioneel antwoord op de verwachte krachtig stijgende uitgaven verbonden aan de wettelijke pensioenstelsels. Het wordt dan ook enkel geaffecteerd op dit belangrijk onderdeel van de budgettaire uitdaging. De ontvangsten van het Zilverfonds kunnen bestaan uit:
- overschotten van de sociale zekerheid
- begrotingsoverschotten van de federale overheid
- éénmalige niet-fiscale ontvangsten bijv. ingevolge privatiseringen
- interesten van het opgebouwde kapitaal
Midden 2005 bevatte het Zilverfonds 13,21 miljard euro, waarvan de 422,9 miljoen euro opbrengst van de fiscale amnestie. De in het Zilverfonds opgebouwde reserves moeten dienen om tijdens de periode 2010-2030 de aan de vergrijzing verbonden extra uitgaven van de pensioenstelsels te betalen. Een beroep op het Zilverfonds is maar mogelijk vanaf het moment dat de schuldratio van de gezamenlijke overheid lager ligt dan 60% van het bbp. Het Zilverfonds is dus eigenlijk een soort intergenerationeel egalisatiefonds. De structurele begrotingsruimte die de volgende jaren moet worden opgebouwd door overschotten, wordt in het fonds belegd en gekapitaliseerd. In onderstaande grafiek wordt het mechanisme goed afgebeeld. Als men steunt op de hypothese dat, na een begrotingsevenwicht in 2005-2006, het begrotingsoverschot vanaf 2007 stijgt met 0,3% van het bbp, komt men tot een overschot van 1,5% in 2011 dat stabiel blijft tot 2018. Vervolgens wordt het inmiddels vertraagde tempo van de omgekeerde rentesneeuwbal gecompenseerd door een geleidelijke vermindering van de overschotten met 0,1% van het bbp per jaar. In dit scenario daalt de schuldratio vanaf 2014 onder de 60%-grens en mag de activering van het Zilverfonds voor de pensioenuitgaven beginnen vanaf 2015. In 2020 bereikt het kapitaal van het Zilverfonds een maximum van 16,2% van het bbp. Het kapitaal van het Zilverfonds is dan volledig uitgeput vanaf 2030.
Grafiek: simulatie Zilverfonds (in % van het bbp)
Mits het vooropgestelde budgettaire traject gerespecteerd wordt, kan het Zilverfonds een belangrijke buffer vormen voor het hoogtepunt van de vergrijzing tussen 2015 en 2030.
d. De uitdaging objectiveren
Samengevat kunnen we stellen dat de demografische prognoses die in 1992 werden opgemaakt door de huidige studies worden bevestigd. De budgettaire opgave die er uit voortvloeit met voorzichtige economische parameters is zeer belangrijk, maar haalbaar.
Het is nodig de bevolking hierover verder te sensibiliseren: 6 op de 10 Belgen liggen immers, volgens een enquête van Delta Lloyd en de Roularta Media groep, wakker van hun pensioen. Nog meer dan van hun gezondheidstoestand. Het blijft daarom nuttig om het debat te objectiveren. Pittig detail: op basis van de analyse van afhankelijkheidscoëfficiënten voor de drie gewesten is de vergrijzingsuitdaging groter in Vlaanderen dan in Wallonië en Brussel.
Een Zilverplan om de toekomst voor te bereiden
In tegenstelling met andere landen is de vergrijzingsproblematiek in België nog geen aanleiding geweest tot grote confrontaties of tot sociale afbraak. De sanering van de openbare financiën en de pensioenhervormingen gebeurt steeds na intens overleg met de sociale gesprekspartners. Zelfs ten tijde van het Globaal Plan in 1993 beseften de vakbonden dat een drastische ommekeer nodig was. Van echte langdurige sociale onrust was nooit sprake. Willy Peirens (ACV) en Mia De Vits (ABVV), maar aan Franstalige kant ook wijlen François Janssens en Michel Nollet (ABVV), namen hun verantwoordelijkheid. Aan patronale kant gaven ook Tony Vandeputte en Wilfried Beirnaert (VBO) duidelijk de voorkeur aan het zoeken naar zoveel mogelijk consensus, wat leidde tot de duurzame en sensationele kentering besproken in punt 1.
Tijdens de zomer van 2004 leek hierin plots verandering te komen. VBO-voorman Pieter Timmermans pakte het eindeloopbaandebat provocerend aan. Langer werken voor minder loon was volgens hem de enige uitweg. Zijn simplistische campagne kwam als een boemerang op het patronaat terecht. De werknemers aanvaardden zijn lineaire voorstellen niet. Zowel interprofessioneel als sectoraal kon uiteindelijk dankzij de verantwoordelijkheidszin van Luc Van Steenkiste (VBO) en de bevoegde leden van de regering, een sociale confrontatie worden vermeden.
Tegelijk is het duidelijk dat nieuwe maatregelen nodig zijn. De eindeloopbaanproblematiek wordt vanaf nu het centrale thema van het beleid. Immobilisme zou er snel voor zorgen dat de inspanningen van 1992-2005 zonder uiteindelijk resultaat blijven. Het Zilverplan dat nodig is moet breed worden ingekaderd. Een voluntaristisch arbeidsmarktbeleid is nodig, maar volstaat niet. Een meersporenaanpak is nodig:
- de openbare financiën beheersen door opbouw van budgettaire overschotten voor het Zilverfonds en vermindering van de schuldratio;
- een voluntaristisch groei- en tewerkstellingsbeleid, zowel op Europees, federaal als regionaal niveau;
- specifieke maatregelen om de activiteitsgraad te verhogen;
- de gedemocratiseerde 2de-pijlerpensioenen versterken op sectorniveau;
- de ontspoorde uitgaven in de ziekteverzekering beheersen;
- meer alternatieve financiering van de sociale zekerheid om de lasten op arbeid te verminderen.
a. Beheersing van de openbare financiën
Het jaar 2006 en de volgende jaren worden scharnierjaren om de begrotingsinspanningen door te zetten. Recent haalde ons land mooie scores met een begroting in evenwicht. Dit volstaat niet. Als we de in punt 2 c. ontwikkelde hypothese van de opbouw van het Zilverfonds willen halen, dan is het nodig om niet alleen een begroting in evenwicht te hebben, maar ook om een overschot te genereren tot 1,5% in 2011, dat stabiel blijft tot 2018. Dit lijkt ambitieus en vereist dat het primair saldo op peil blijft. De vermindering van het primair saldo van 6,7% in 2001 tot 5,3% in 2004 moet absoluut worden ingedijkt. Tot 2010 mag het primair saldo zeker niet dalen onder de 5%. Als we hier niet in slagen zal elke renteopstoot belangrijke risico’s meebrengen en het hele saneringsscenario in het gedrang brengen. Verdere begrotingsconsolidatie en schuldvermindering blijven nodig om tijdig voldoende armslag te creëren zodra de vergrijzing toeneemt. De vraag stelt zich of zo’n structurele opbouw van jaarlijkse overschotten verenigbaar is met een vermindering van de fiscale druk. Los van de politieke aspecten hiervan komt het erop aan selectief te werk te gaan. Als men, zoals bijvoorbeeld in Vlaanderen met de successierechten het geval was, door verlaging van de tarieven budgettaire meeropbrengsten kan genereren, is er natuurlijk geen enkel probleem. Maar dit soort elasticiteitsboni liggen niet zo maar voor het rapen.
b. Een voluntaristisch groeibeleid
Op alle beleidsniveaus, Europees, federaal en Vlaams, moet alle hens aan dek worden geroepen om het groeipotentieel van de economie duurzaam op te voeren. Innovatie en productiviteitsverhoging moeten verder worden gestimuleerd om de groeidynamiek te verstevigen. Enkel op deze wijze kan gezorgd worden voor een stevig structureel draagvlak voor de bovenvermelde verdere gezondmaking van de overheidsfinanciën. Dit is gemakkelijker gezegd dan gedaan.
Vooreerst is het op Europees niveau niet zo eenvoudig om, zonder Europese economische regering, te komen tot concrete maatregelen. De Europese centrale bank en de EcoFin-ministers, in het bijzonder de ministers van financiën uit de eurolanden, moeten hierbij belangrijke keuzes maken. Alleen inflatie bestrijden is niet voldoende. Naast het technisch instrumentarium om een voldoende sterke euro te waarborgen moet ook worden nagedacht over alternatieve methoden van monetaire politiek, die meer rekening houden met de tewerkstelling. Dit monetair domein blijft natuurlijk een delicate aangelegenheid. Toch is het duidelijk dat, naarmate de euro zich reeds geruime tijd als sterke munt profileert, ook bijkomende accenten nodig zijn in het monetair beleid, alleen al om de deflationistische nadelen van zo’n sterke munt tegen te gaan.
Op federaal vlak moet, zonder te vervallen in een keynesiaanse aanpak, meer aandacht worden besteed aan selectieve investeringsimpulsen. De aanmoediging van research en het mede hierdoor ontwikkelen van een hoog technologisch productenpakket zijn essentieel, ook in het licht van de concurrentie met de nieuwe Europese lidstaten, de nieuwe grootheden als China en de Aziatische tijgers.
Op Vlaams vlak is een dynamisch arbeidsmarktbeleid nodig, waarbij het onderwijs veel meer als speerpunt voor een structurele verbetering van de arbeidsmarkt moet worden aangewend. Op Vlaams vlak werd reeds heel wat geïnvesteerd in maatregelen om de individuele werknemers de loopbaan te geven waar zij recht op hebben. Om een soepeler meer mobiele en transparante arbeidsmarkt tot stand te brengen is het nodig een modern loopbaanbeleid uit te stippelen.
c. De activiteitsgraad verhogen
De gemiddelde loopbaanduur van werknemers is in België het laagst van de hele Europese Unie.
De hieruit voortvloeiende achterstand van België inzake activiteitsgraad is in het bijzonder belangrijk voor personen van 55 jaar en ouder. Dit is precies de groep die aan belangrijkheid zal winnen de volgende decennia. Een kentering kan slechts teweeg worden gebracht via een pakket van acties, inzake werkgelegenheid en pensioenen.
Een. Zowel ten aanzien van de werkgevers, als ten aanzien van de werknemers, is een uitgebreide en herhaalde informatiecampagne nodig. De patroons moeten worden overtuigd de ervaring van de ouderen beter te valoriseren en de activiteit van oudere werknemers sterker aan te moedigen. De overgang van het beroepsleven naar de pensionering moet worden versoepeld evenals de vrijwillige uitstapmogelijkheden op jongere leeftijd. Hoe meer dit gebeurt, hoe langer men blijft werken. Hetzelfde geldt voor de uitstapmogelijkheden tijdens de loopbaan. Hoe meer zoveel mogelijk werknemers de kans hiertoe grijpen des te geringer de kans om de loopbaan vervroegd te beëindigen.
Twee. De discussie over de einde loopbaan kan niet voorbijgaan aan het brugpensioen. De systematische vervroegde uittreding via het brugpensioen moet selectief worden afgebouwd, waarbij rekening wordt gehouden met de fysieke en mentale druk van het soort arbeid dat men verricht. Vervroegd brugpensioen zal altijd nodig blijven, bijvoorbeeld bij bedrijfsherstructureringen of sluitingen. Daarbij is het echter nodig de klemtoon sterker te leggen op wedertewerkstelling. Ook kunstmatige herstructureringen om het brugpensioen te bekomen moeten worden geweerd, evenals stelsels die de reglementering trachten te omzeilen.
Drie. Enkel nadat in het stelsel van het brugpensioen een grotere selectiviteit aan de dag zal zijn gelegd, worden maatregelen om de activiteitsgraad te verhogen nuttig in het pensioenstelsel. De regering is niet zinnens te raken aan de normale pensioengerechtigde leeftijd die is vastgesteld op 65 jaar, met mogelijkheid tot vervroegde uittreding vanaf 60 jaar. Evenmin kan men raken aan de pensioenberekening. De vervangingsratio van onze pensioenen ligt reeds aan de lage kant. De pensioenrechten voor gelijkgestelde perioden als werkloosheid en ziekte, zijn dan weer hét instrument van solidariteit. Het zou tegenstrijdig zijn solidariteitsmechanismen aan te moedigen in de 2de pijler en af te bouwen in de 1ste pijler.
Vier. De regering overweegt wel de loopbaanvoorwaarde van 35 jaar, die nodig is om op vervroegd pensioen te kunnen gaan vanaf 60 jaar, te verhogen. Gedacht wordt aan een voorwaarde van 38 jaar activiteit voor voltijdse tewerkstelling en 40 jaar voor 4/5, 41 jaar voor 3/4 en 45 jaar voor parttime tewerkstelling. De vereiste duurtijd van de loopbaan zou in functie staan van de fractie van tewerkstelling, voltijds of deeltijds, gedurende de 3 voorafgaande jaren aan de pensionering. Zoals destijds bij de verhoging van de pensioenleeftijd voor vrouwen kunnen ook de loopbaanvoorwaarden stapsgewijze worden doorgevoerd, bijv. 37 jaar tot 2008, 38 jaar tussen 2008 en 2011, 39 jaar vanaf 2012.
Vijf. De overschrijding van de gestelde loopbaanvoorwaarden kan worden verhoogd met een pensioenbonus. Per bijkomend effectief jaar kan een forfaitair bedrag worden vooropgesteld, wat voor de betrokkene toch een belangrijke stimulans zou betekenen om langer aan de slag te blijven. De regering denkt aan een forfaitair bedrag om de mensen met lagere pensioenen sterker te bevoordelen en denkt ook aan extra boni voor activiteiten in zware en belastende beroepen. Voor de openbare sector is een progressief pensioencomplement voorzien, waarbij werknemers die tot hun 65 werken, tot 9% pensioencomplement kunnen genieten. Dit is substantieel genoeg om effect te sorteren.
Al deze denkpistes worden ongetwijfeld moeilijke stof voor het overleg met de sociale gesprekspartners. De achterban zal het met sommige van de maatregelen heel moeilijk hebben. Wie een algemene lineaire verhoging van de minimumbrugpensioenleeftijd wil doorvoeren zal stuiten op een nefaste sociale confrontatie. De weg van de vrijwilligheid, de geleidelijkheid en de selectiviteit is de enige haalbare werkmethode. Het resultaat ervan zal misschien minder spectaculair zijn op korte termijn, maar kan evenzeer een proces van duurzame verbetering van de activiteitsgraad mogelijk maken, gestoeld op een zo breed mogelijke consensus.
d. Het aanvullend pensioen verder aanmoedigen
Tot 15 jaar geleden werd de 2de pijler, het extra legaal pensioen te verwezenlijken door pensioenfondsen of groepsverzekeringen, beschouwd als concurrerend met de 1ste pijler. Doorheen de jaren 1990 werden ook de critici overtuigd dat de 2de pijler sterker moet worden. Niet in plaats van de 1ste pijler, maar ter ondersteuning ervan. De hypothese van 0,5% per jaar welvaartvastheid impliceert immers een geleidelijke vermindering van de vervangingsratio van de pensioenen. Zelfs wanneer het pensioenplafond volledig geïndexeerd blijft en zelfs wanneer nog steeds een aantal rijpingsmechanismen, zij het in mindere mate dan vroeger, de nieuwe pensioenen bevoordelen, leidt de vermindering van de vervangingsratio tot koopkrachtproblemen voor gepensioneerden die niet van de 2de pijler genieten. De wet Colla (1997), door mezelf geconcipieerd in de periode 1993-1994 en vooral de wet Vandenbroucke van 2003, hebben een definitieve doorbraak van de 2de-pijlerpensioenen mogelijk gemaakt. Sectorale systemen worden nu sterk aangemoedigd. In meerdere sectoren bestaat reeds een 2de pijler waarbij fiscale faciliteiten worden geconditioneerd door solidariteitsmechanismen die per sector kunnen worden geselecteerd uit een wettelijk voorziene lijst van mogelijkheden. De tijd is dus voorbij dat de 2de-pijlerpensioenen enkel voorzien waren in zeer sterke sectoren of voor kader- en directieleden. Een interprofessionele invoering van de 2de pijler is niet haalbaar gebleken. De sociale gesprekspartners gaven de voorkeur aan sectorale pensioenfondsen. Het is verheugend vast te stellen dat recent in de verzorgingssector een 2de pijler tot stand wordt gebracht en dat in de metaalsector de confrontatie tussen werknemers en werkgevers op het laatste ogenblik nog vermeden werd dankzij een verhoging van de bijdrage voor het sectoraal pensioenfonds.
De wettelijke ruimte is in elk geval beschikbaar voor de sociale partners om ook in de toekomst de 2de pijler verder te ontwikkelen ter ondersteuning van het wettelijk pensioen. Bijna de helft van de werknemers in de privésector was eind 2004 gevat door één of andere vorm van aanvullende pensioenrechten.
Op korte termijn zullen ook de contractuele personeelsleden in de openbare diensten een aanvullend pensioen nodig hebben om de kloof met het pensioen van de vastbenoemden enigszins te milderen. Hoe krijg je binnen 10 jaar uitgelegd dat contractuele ambtenaren per maand zo’n 500 à 700 euro minder pensioen krijgen dan hun vastbenoemde collega’s met dezelfde loopbaan, maar met een soms (soms toevallig) ander statuut?
e. Beheersing van de uitgaven van de ziekteverzekering combineren met meer welzijnszorg op maat
De kosten van de vergrijzing zijn ook het gevolg van de stijgende uitgaven in de ziekteverzekering. Vandaag bedraagt de jaarlijkse reële groei meer dan 4,5%.
De Studiecommissie voor de Vergrijzing en het Planbureau mikken vanaf 2008 op een toename met 2,8%. In het vergrijzingsdebat is aandacht nodig voor structurele maatregelen om misbruiken en overconsumptie uit te schakelen en een meer rationele inzet van de middelen tot stand te brengen. De patiënten hebben recht op de meest moderne voor hen noodzakelijke therapieën. Kwaliteit en toegankelijkheid voor allen moet worden gewaarborgd. Geregeld zullen keuzen nodig zijn en moeten strenge controlemethodes worden gehanteerd. Het beleid moet gebaseerd zijn op grondig studiewerk en op degelijke monitoring. De hamvragen zijn maatschappelijk en ethisch soms delicaat. Welke mate van zorgbehoefte kan door thuiszorg worden gedragen? Wie heeft recht op een kamer in een rusthuis? Enkel nog zwaar zorgbehoevenden? Wat met de vroeger zo gekoesterde gezellige sociale sfeer in een rusthuis? Hoe verenig je de rationeel onvermijdelijke grootschaligheid van de rusthuizen met de broodnodige intimiteit van de begeleiding en de behandeling van de residenten?
Het recent goedgekeurde wettelijk kader en ook de specifieke maatregelen van minister Demotte geven de indruk dat ook aan Waalse kant de politieke wil aanwezig is om de uitdagingen aan te pakken. Waakzaamheid blijft niettemin geboden want de transparantie van het huidige sociaal beleid is niet altijd duidelijk aanwezig. Elke verdere ontsporing van de uitgaven zou echter het globale resultaat van de vergrijzingsaanpak op de overige domeinen zwaar kunnen hypothekeren. Ook aan Vlaamse kant is een meer resoluut engagement nodig. Vlaanderen heeft dankzij de Lambermont-akkoorden een belangrijke budgettaire beleidsruimte. Kwaliteitszorg voor ouderen, thuis zowel als semi-residentieel, is noodzakelijk voor de voorbereiding van hun toekomst. Dit moet boven elke partijpolitieke strategie een absolute prioriteit worden voor alle sociaal voelenden.
f. Alternatieve financiering
De lasten op arbeid zijn, ondanks de reeds geleverde inspanningen, nog steeds te hoog. Als men zonder sociale afbraak de lasten verder wil verminderen moet de financiering van de sociale zekerheid verder worden hervormd. Ook dit is een vereiste om het globale tewerkstellingskader en de activiteitsgraad te verhogen.
Het aandeel van de alternatieve financiering is reeds gestegen van 1,1% in 1993 tot 14,2% in 2004. Nu reeds zijn er, ondanks de historisch lage rente, stijgende fiscale inkomsten ingevolge de EBA (Eénmalige bevrijdende aangifte) en de anticipatie op de Europese spaarrichtlijn. Een deel ervan is reeds aangewend voor de lastenverlaging. De spaarrichtlijn die op 1/7/05 effectief in voege ging zal zorgen voor een verdere stijging van de roerende voorheffing. Deze opbrengsten kunnen best worden afgezonderd van het algemene begrotingsresultaat en systematisch worden geaffecteerd op de sociale zekerheid. Dit maakt een verdere verhoging van de alternatieve financiering en een verlaging van de lasten op arbeid mogelijk. De meerinkomsten uit kapitaal zijn dan niet het gevolg van hogere fiscale druk, maar van een meer billijke inning, zoals die voortvloeit uit het verminderd gebruik van fiscale paradijzen ingevolge de Europese spaarrichtlijn. Zij die met hun geld wel in de paradijzen blijven, zullen vanaf 1/7/05 15 tot 35% (vanaf 2011) aan voorheffing betalen, waarvan 75% naar België zal terugvloeien. We beleven dus op korte termijn een uniek momentum om een tewerkstellingsvriendelijke alternatieve financiering van de sociale zekerheid tot stand te brengen die eveneens kan bijdragen tot de toekomstige betaalbaarheid ervan.
Toch zal dit niet volstaan: extra middelen zullen nodig zijn. Het debat is boeiend. Verhofstadt wil de btw verhogen, de vakbonden kiezen voor een algemene sociale bijdrage op alle gekende inkomens, anderen pleiten voor een grotere druk op de kapitaalintensieve sectoren. De uitkomst van het debat ligt in een gemengde en flexibele vorm van alternatieve financiering. Niet louter als ideologisch compromis, maar ook als nieuwe start t.o.v. de huidige al te eenzijdige belasting van de productiefactor arbeid.
Boordtabel goed opvolgen
Als de sanering van de overheidsfinanciën wordt doorgezet en het Zilverplan concreet wordt geïmplementeerd kan en zal België de vergrijzing van de bevolking kunnen beheersen.
Per maatregel is opvolging en permanente evaluatie onontbeerlijk. Jaar na jaar moet, bijvoorbeeld tijdens het begrotingsdebat, het parlement de uitvoering van het Zilverplan opvolgen en de resultaten verifiëren.
Bij elke nieuwe regeringsformatie, dus normaal voor het eerst in de zomer 2007, moeten bijsturingen worden overwogen. Omstreeks 2015 moet de beleidshorizon ook gericht worden op de periode 2030-2050. De hypothesen hiertoe zijn op dit ogenblik nog te fragiel om een project hiervoor uit te werken. Van het vieren van de teugels zal tegen dan geen sprake zijn. De mate waarin bijsturingen, accentverschuivingen of nieuwe opties zullen nodig zijn, hangt af van de intussen geboekte resultaten. Elke toekomstige regering, van welke inspiratie ook, zal nog decennia lang genoopt zijn bij het bepalen van het globale sociaaleconomisch beleid rekening te houden met de vergrijzing.
Freddy Willockx
Burgemeester - Minister van Staat
Noot
1/ ruime definitie, inclusief oudere werklozen: anno 2005 = 14%.
Bibliografie
- ‘Belgisch Strategisch Pensioenrapport 2005’
- Dexia - ‘Silver’ 2004, p.43.
- Hoge Raad van Financiën - Studiecommissie voor de vergrijzing, jaarlijks verslag mei 2003.
- ING - Financiële Berichten, november - december 2004, pag. 1-10.
- Maes J. en Voets L. (ABVV), Vergrijzing van de samenleving: een positieve aanpak is nodig. In: Samenleving en politiek, jg.11, 2004, nr.8 (oktober), pp.8-16.
- Martens Ph. en Van Eetvelde K., (VOKA, Unizo) - De Tijd, 11 februari 2005.
- Nationale Bank - Jaarverslag 2004.
- Planbureau - Vergrijzing en financiering van de sociale zekerheid: een haalbare uitdaging? - juli 1999.
- Smets J., Welke strategie voor groei en werk? - toespraak Sint-Niklaas 2 maart 2004.
- Willockx F., Ronde Tafelconferentie Vergrijzing - 1993-1994.
pensioen - Zilverplan
Samenleving & Politiek, Jaargang 12, 2005, nr. 7 (september), pagina 4 tot 12
Abonneer je op Samenleving & Politiek
Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via
info@sampol.be
of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de
Algemene voorwaarden.
Je betaalt liever via overschrijving?
Abonneren kan ook uit het buitenland.
*Ontdek onze SamPol draagtas.