Philippe Van Parijs gaat na of er een spanning bestaat tussen natievorming en de ontwikkeling van een nationale identiteit aan de ene kant, en solidariteit aan de andere.1
Niet zo lang na de gebeurtenissen van Tien An Men werd ik uitgenodigd door het Instituut voor Marxisme-Leninisme van de Chinese Academie voor de sociale wetenschappen van Beijing. Voordat ik mijn eerste lezing begon vroeg ik toch aan één van de organisatoren van mijn bezoek of het risico niet bestond dat wat ik zou zeggen voor hen problemen zou veroorzaken. ‘Luister’, antwoordden ze, ‘als wij u tot hier hebben laten komen is het niet om te horen wat u denkt dat we graag horen, maar om te horen wat u echt denkt.’
Ik heb, eerlijk gezegd, niet nagegaan of dit ook de houding is van de diegenen die me uitgenodigd hebben om me hier uit te drukken, maar heb stilzwijgend verondersteld dat dit weldegelijk het geval is. Onder deze veronderstelling ben ik zeer dankbaar voor deze gelegenheid om hier een deel van mijn rol als academicus te spelen, d.w.z. als iemand wiens dagelijks brood en erkenning niet afhangt van hoeveel kiezers of kijkers hij aantrekt of van hoe lang er in de handen geklapt wordt nadat hij gesproken heeft. Als iemand die daarom de fantastische vrijheid en de verantwoordelijkheid heeft om, in de mooie formule van Jozef Deleu ‘ongebonden [te] kunnen spreken’2, om te zeggen wat hij, zij het voorlopig, denkt, in het licht van de feiten waarvan hij kennis heeft, van de redeneringen die hij juist acht en van de waarden waarin hij gelooft.
Dit poog ik nu te doen in verband met een - misschien wel de - centrale vraag van deze bijdrage: bestaat er een spanning tussen natievorming en de ontwikkeling van een nationale identiteit aan de ene kant, en solidariteit aan de andere? Mijn antwoord op die vraag is: ‘Neen integendeel - en ja, toch.’
Geen spanning tussen autonomie en solidariteit
Consensus over omvang en vorm van de solidariteit
Een solidariteitssysteem kan omschreven worden als een complex, multidimensioneel, verplicht mechanisme voor risicodekking. Maar wat als risico geldt, en hoe en in welke mate een risico gedekt moet worden, zijn vragen waar verschillende mensen een verschillend antwoord op kunnen geven, en, bijgevolg, waarop het modaal antwoord heel wat kan verschillen van de éne bevolkingsgroep tot de andere.
Er kan bijvoorbeeld heel wat onenigheid bestaan over wat men als een echte ziekte beschouwt - b.v. over de vraag of onvruchtbaarheid of impotentie ziekten zijn -, of over wat men als een aangepaste geneeswijze beschouwt - b.v. of homeopathie of acupunctuur daarbij horen - of nog, over wat als ‘geschikt’ geldt in de bepaling van het risico ‘onvrijwillig werkloos zijn’, d.w.z. ‘geen geschikte baan kunnen vinden’. Hoe kleiner, hoe homogener een bevolkingsgroep, hoe groter de kans dat er een consensus bestaat over de omvang en vorm van de solidariteit.3 Een perfecte consensus is slechts bereikbaar wanneer de bevolking maar één persoon telt en men dus slechts solidair met zichzelf hoeft te zijn. Maar het is niet absurd te beweren dat de doeltreffendheid en legitimiteit van solidariteitssystemen vergroot zou kunnen worden door een grotere autonomie, door een grotere decentralisering langs culturele lijnen, op gebieden - de gezondheidszorg misschien - waar de modale opvattingen over welke risico’s gedekt moeten worden, en op welke wijze en in welke mate, substantieel uiteenlopen.
Identificatie
Een solidariteitssysteem verschilt van een verzekeringssysteem voor zover het niet uitsluitend vanuit eigen belang verantwoord kan worden. Iets doen uit solidariteit voor iemand die zich in een noodtoestand bevindt, is iets doen niet omdat men ooit in zijn plaats zou kunnen zijn (en dan graag op zijn solidariteit zou kunnen rekenen), maar wel omdat men bereid is te stellen dat men zich in zijn plaats had kunnen bevinden, gewoon op basis van het feit dat we tot dezelfde groep behoren: ik doe iets voor jou, niet uit eigenbelang, niet uit liefdadigheid, maar omdat jij ‘één van ons’ bent, omdat ik me met jou identificeer.
Echte solidariteitsstelsels, die meer eisen dan een louter verzekeringssysteem, worden alleen als legitiem ervaren wanneer een dergelijke identificatie in voldoende mate aanwezig is. En deze kan soms gemakkelijker aanwezig zijn op een verstandig bepaald lager, gedecentraliseerd niveau. Waarom? Gedeeltelijk omdat op dat niveau de bevolking soms etnisch, linguïstisch, religieus en cultureel homogener is, wat tot een vlottere spontane identificatie kan leiden. Gedeeltelijk omdat op dat niveau de politieke leiders er soms beter in geslaagd zijn, wegens de vlottere communicatie die door een gemeenschappelijke taal mogelijk gemaakt wordt, kunstmatig een krachtige collectieve identiteit te scheppen, m.a.w. er beter in geslaagd zijn de burgers ertoe te brengen zich met hun gemeenschap en zich met elkaar te identificeren. Naast de grotere homogeniteit van opvattingen over solidariteit (en factueel, niet logisch, ermee verbonden) vormt deze sterkere onderlinge identificatie - dit krachtiger wij-gevoel - een tweede potentiële reden waarom solidariteit op een duurzame wijze genereuzer zou kunnen zijn wanneer die door autonome deelstaten georganiseerd wordt.4
Culturele versus materiële solidariteit
De eerste twee redenen om te geloven dat autonomie positief kan werken voor solidariteit hebben te maken met materiële, of economische, solidariteit. Maar solidariteit kan en moet ook culturele solidariteit zijn. Niet solidariteit met anderen omdat ze ziek zijn, of oud, of werkloos, of arm, maar solidariteit omdat hun cultuur - of hun taal - relatief kwetsbaar is, en bedreigd of geminacht wordt.
In een wereld van drukke mobiliteit en intense communicatie bestaat geen doeltreffende, duurzame bescherming van, en geen duurzame eerbied voor zwakkere talen - en dit betreft binnenkort alle talen, op één na - zonder een strikte toepassing van het taalkundig territorialiteitsprincipe. De analyse die deze stelling ondersteunt vindt men bij voorbeeld krachtig uitgedrukt in het werk van de Franse politicoloog Jean Laponce (1984,1993), hoogleraar op de University of British Columbia. De ‘wet van Laponce’ druk ik in mijn eigen woorden als volgt uit: ‘hoe vriendelijker de mensen met elkaar zijn, hoe onvriendelijker de talen.’ Of, explicieter: verschillende taalgemeenschappen kunnen eeuwenlang naast elkaar leven zonder dat hun respectievelijke talen bedreigd zouden zijn, maar alleen wanneer een agrarische levenswijze of religieuze verschillen ertoe leiden dat ze heel weinig met elkaar te maken hebben. Maar zodra mensen uit verschillende taalgemeenschappen intensief met elkaar beginnen te praten, handel te drijven, te werken, en erger nog, te vrijen en kinderen te maken, dan begint de trage maar zekere uitdrijving, verplettering van de zwakkere taal door de sterkere - tenzij dit proces belemmerd wordt door het taalterritorialiteitsprincipe.
Van dit principe bestaan verschillende invullingen. Québec, bij voorbeeld, hanteert een territorialiteitsprincipe dat in sommige opzichten strenger, en in andere zwakker is dan wat in Vlaanderen en Wallonië geldt. Maar welke ook de specifieke maatregelen mogen zijn, cruciaal is dat effectief verwacht kan worden dat diegenen die zich voorgoed op een bepaald grondgebied vestigen de moed en de deemoed zullen hebben om de taal van dit grondgebied te leren. Om die reden (en om andere ook) was de ‘soft linguistic cleansing’ die dertig jaar geleden mijn universiteit naar de overkant van de taalgrens heeft verdreven helemaal geen schande, maar de wijsheid zelf. Om diezelfde reden is het ook vandaag van groot belang dat de geplande vierde en de andere toekomstige Europese scholen zich niet in de Vlaamse rand om Brussel vestigen, en ook niet in Waals-Brabant, maar wel binnen het Brussels gewest, dat ook op taalgebied met de diepgaande implicaties van zijn keuze als Europese hoofdstad zal moeten leven (zie Van Parijs 2002, 2003).
Tussen het taalterritorialiteitsprincipe als werktuig voor culturele solidariteit aan de ene kant en territoriale autonomie langs taalgrenzen gedefinieerd bestaat geen logisch bindend verband. In België werd trouwens het gros van het territorialiteitsprincipe met de wetgeving van 1932 ingevoerd, dus zeer lang voor dat Vlaanderen en Wallonië als gewesten ontstonden en dus ook zeer lang voor er van enige gewestelijke autonomie voor Vlaanderen en Wallonië sprake kon zijn. Maar er bestaat niettemin een sterk verband. In de eerste plaats ligt het voor de hand dat autonomie - in het extreem geval staatssoevereiniteit - van grote hulp kan zijn om een strikt territorialiteitsprincipe in te voeren en te handhaven - de meeste natiestaten doen dit vaak zonder er zich zelfs bewust van te zijn. En in de tweede plaats is het even evident dat zodra er stevige en stabiele taalgrenzen bestaan, er een sterke druk begint te groeien om een grotere politieke autonomie te geven aan territoria waarvan de bevolkingen steeds meer aan gescheiden politieke debatten deelnemen.
Wegens dit dubbel verband bestaat er dus een derde reden om te zeggen dat er geen spanning bestaat tussen autonomie en solidariteit - integendeel: wat nodig is voor een doeltreffende culturele solidariteit wordt door autonomie (langs taalgrenzen) geholpen en bevordert deze autonomie.
Toch een spanning tussen autonomie en solidariteit
Er bestaan niettemin ook zwaar wegende argumenten om te beweren dat er wel een spanning is.
Interne splitsing
Eenmaal dat men aanvaard heeft dat een sterke, ‘eerste-klasse’-solidariteit best ophoudt aan de grenzen van zijn eigen ‘volk’, van zijn eigen cultureel gedefinieerde gemeenschap, dan stelt men zich bloot, binnen zijn eigen gewest, aan de even legitieme druk in de richting van verdere schaalverminderingen van de solidariteit.
Indien bij voorbeeld solidariteit met Onkelinx of Van Cauwenberghe als problematisch beschouwd wordt wegens preferentieverschillen of identificatiemoeilijkheden met mensen die etnisch of cultureel zo verschillend zijn van echte Vlamingen, dan bestaat er het gevaar dat men zich ook vragen begint te stellen over de legitimiteit van solidariteit met een groot deel van de bevolking die in Vlaanderen woont. Al mag men vermoeden dat ondanks hun verdachte namen Anciaux, Bourgeois, Detiège en zelfs De Waele bij de echte Vlamingen gerekend zullen worden, dan is dat lang niet zeker voor iemand die Kaçar heet, of Lanjri, laat staan Abou Jahjah. Indien culturele afstand een goede reden blijkt te zijn om Louis Michel, Elio di Rupo & Co van de Vlaamse solidariteit uit te sluiten, dan heeft men een wapen in de hand waarmee de verleiding snel onweerstaanbaar kan worden binnen Vlaanderen zelf ijverig te gaan snijden.
De beperking van de ‘eerste-klasse’-solidariteit tot het eigen volk voedt ook het risico van een andere vorm van interne inkrimping, namelijk deze op initiatief van die sub-regio’s die op een bepaald moment rijker zijn dan de andere, en dus een netto bijdrage leveren tot het solidariteitssysteem. De (per capita) rijkste provincie van het land, Waals- Brabant, zou bij voorbeeld plots kunnen beseffen dat haar cultuur eigenlijk zo weinig te maken heeft met die van haar buurprovincie Henegouwen, de armste van het land, dat men best dringend de solidariteitsstelsels van de twee provincies splitst, en zo vermijdt dat een massale herverdeling van de Waals-Brabantse naar de Henegouwse volksgemeenschap verder gecamoufleerd blijft als interindividuele solidariteit binnen een unitair systeem.
Race to the bottom
Autonomie op het gebied van de solidariteit, van de herverdeling, en dus van de belastingen, impliceert noodzakelijkerwijze een (milde of sterke) vorm van fiscale competitie. Zelfs wanneer afstanden groot zijn, speelt fiscale competitie een merkbare rol. Een klassiek voorbeeld is dat van de successierechten in Australië (zie Grossman 1990). Wanneer een van de Australische provincies deze heeft afgeschaft, hebben alle andere in de loop van de volgende jaren gevolgd, omwille van de - reële maar ook fictieve en louter potentiële - selectieve migratie van de bezitters van grote vermogens. Minder spectaculair maar veel omvangrijker is het voorbeeld van de Verenigde Staten, waar elke staat van een hoge graad van fiscale autonomie geniet maar waar bijna het geheel van het interindividueel herverdelend effect van belastingen en overdrachten te danken is aan het federaal stelsel (zie Peterson 1995). Men spreekt van race to the bottom wanneer de vrees om ondernemingen en rijke huishoudens af te schrikken en de vrees om arme, uitkeringsgerechtigde huishoudens aan te trekken ertoe leiden dat elk buurland of buurregio zijn belastingen en uitkeringen blijft verminderen en dus de omvang van zijn interne solidariteit verkleint.
Wanneer - zoals in België - de autonome deelstaten veel kleiner zijn dan in de zonet geciteerde gevallen is het risico van zo’n race to the bottom uiteraard in principe nog veel groter. Weliswaar kunnen strikte taalgrenzen dit risico verminderen. Maar met een officieel tweetalig gewest dat met beide eentalige gewesten een grootstedelijk gebied deelt is dit, in het Belgisch geval, slechts een zeer zwakke rem voor interregionale fiscale competitie. Een hightech bedrijf kan zich afvragen of het zich best in Diegem of in Evere, in Waterloo of in Rode vestigt, afhankelijk van het regime van bedrijfbelastingen en sociale bijdragen dat er van toepassing is. En een rijke gepensioneerde kan zich ook afvragen, in het licht van het niveau van de onroerende voorheffing, van de persoonlijke belastingen en van de successierechten, of hij van zijn villa in Lasne zou verhuizen naar een luxeappartement in Ukkel of in Kraainem. Zelfs indien fiscaal gemotiveerde verhuizingen niet zo vaak voorkwamen, zou de geloofwaardige bedreiging die ze voeden toch een krachtig mechanisme scheppen dat grotere autonomie, wat solidariteit betreft, in schijnautonomie omvormt: met grotere autonomie zou men de gewenste solidariteit binnen zijn eigen regio niet beter maar slechter kunnen verwezenlijken, omdat het democratisch georganiseerde volk zich in een drastisch verslechte onderhandelingspositie zou bevinden ten opzichte van de privé-bezitters of beheerders van het grootste deel van de belastingsbasis.
Om het centraal punt samen te vatten: iemand die zou zeggen dat hij een voorstander is van het behoud of de versteviging van materiële solidariteit, zij het alleen binnen zijn eigen regio, en tegelijkertijd van een uitbreiding van de fiscale en parafiscale autonomie van de regio’s, is ofwel een naïeveling ofwel een hypocriet.5
Ethische achteruitgang
Er is echter nog een derde argument, het meest evidente, voor het bestaan van een pijnlijke spanning tussen solidariteit en autonomie. Om het te formuleren ga ik even vijf eeuwen terug in de geschiedenis van Vlaanderen.
Sommigen onder u weten zeker dat de eerste grote denker van de solidariteit, de eerste theoreticus van de welvaartstaat een Vlaming was. Hij was ereburger van de stad Brugge, waar zijn standbeeld nog staat. Zijn ideeën werden voor het eerst door de stad Ieper toegepast. En hij werd hoogleraar in Leuven, waar een steen van zijn huis nog bewaard is in de muur van de Universiteitshalle. Jan Loys Vives - dat is zijn naam - was wel geen 100% zuivere Vlaming, eerder een succesvol geïntegreerde allochtoon, die zich als twintigjarige uit Catalonië via Parijs in Vlaanderen vestigde. In zijn De Subventione Pauperum (Vives 1526) pleit hij voor de overname van de privé-bijstand door de gemeentelijke administratie. Op een bepaald punt vraagt hij zich af wat er gedaan moet worden met de armen die uit andere gemeenten komen. Wanneer het mogelijk is die naar hun eigen stad of dorp terug te sturen moet dat gedaan worden, zegt hij, blijkbaar bewust van het race-to-the-bottomgevaar dat selectieve migratie voor zijn voorstel impliceert. Maar wanneer dit om de één of de andere reden (bij voorbeeld oorlog) niet kan, dan moet de solidariteit zonder discriminatie uitgeoefend worden, want er bestaat ‘gheen differentie tusschen Juede ofte Griecke, Wale oft Vlaminck, Inghelse oft Schotte’ (Nederlandse vertaling, 1533, blz. lxxiii).
Vanaf het begin van het denken over - en pleiten voor - de welvaartstaat, de politiek georganiseerde solidariteit, vindt men dus, zij het op een beperkte wijze, deze resoluut universalistische ambitie. Om allerlei pragmatische redenen mag en moet ruimte gelaten en gemaakt worden voor solidariteit op lagere niveaus, en Vives zou zeker onwijs geweest zijn om zijn voorstel onmiddellijk te doen op het niveau van het hele rijk van Keizer Karel, eerder dan op het veel bescheidener niveau van de stad Brugge. Maar vanuit een perspectief dat eerst denkbaar is geworden met het ontstaan van de grote universele godsdiensten is het geen vooruitgang maar een nederlaag, geen deugd maar zelfzucht en morele zwakte, wanneer een solidariteitssysteem dat op een bredere schaal functioneerde tot de engere schaal van families, clans of volksgemeenschappen herleid wordt, wanneer een systeem dat ‘gheen differentie’ maakte ‘tusschen Wale oft Vlaminck’ er wel een begint te maken.
Vanuit dat perspectief bestaat de vooruitgang er integendeel in de materiële solidariteit te verbreden zonder ze te verzwakken en ze te versterken zonder ze te verengen. En dit kan - dit moet zelfs soms - terwijl men de autonomie van politiek gestructureerde delen van de bevolking op allerlei gebieden vergroot als gevolg van een doeltreffende culturele solidariteit en terwijl men die politieke entiteiten verantwoordelijk stelt voor de gevolgen van hun beslissingen.
De opdracht van België
Dit leidt me rechtstreeks naar mijn besluit, in de vorm van een korte schets van wat ik als de historische opdracht van België beschouw.6 Kort en eenvoudig uitgedrukt bestaat deze opdracht erin aan te tonen dat het duurzaam mogelijk is een doeltreffende culturele solidariteit te verzoenen met een genereuze materiële solidariteit.
Versteviging van het gemeenschappelijk solidariteitssysteem
De verwezenlijking van deze opdracht zal in de eerste plaats vergen dat men niet alleen van elke droom afziet om het Belgisch materieel solidariteitssysteem te splitsen, maar ook de chimaera opgeeft dat het systeem doorzichtiger en doeltreffender zou worden door solidariteitsoverdrachten tussen gemeenschappen en solidariteitsoverdrachten tussen burgers binnen elke gemeenschap scherp uit elkaar te houden. Dit onderscheid zou inderdaad het systeem doorzichtiger en rechtvaardiger kunnen maken, maar alleen onder de ethisch onaanvaardbare veronderstelling dat solidariteit tussen gemeenschappen en solidariteit binnen gemeenschappen aan verschillende ethische principes moeten gehoorzamen. Wanneer deze veronderstelling echter verworpen wordt, is het integendeel doorzichtiger en doeltreffender interindividuele transfers op een zo breed mogelijk niveau te organiseren. De versteviging van dit gemeenschappelijk systeem sluit niet uit - integendeel - dat regio’s meer dan nu over de nodige autonomie zouden kunnen beschikken om een aanvullend systeem in te voeren als top up boven een stevige gemeenschappelijke basis, de nodige autonomie om het gemeenschappelijk systeem volgens hun eigen preferenties ietwat te moduleren, de nodige autonomie om ook financieel verantwoordelijk gemaakt te kunnen worden voor deze modulaties, en trouwens ook voor beleidsbeslissingen (vervuiling, wegenbouw, numerus clausus, enz.) die de kostprijs van de solidariteit beïnvloeden.
Versterking van het taal-territorialiteitsprincipe
Maar de duurzame verzoening van materiële en culturele solidariteit zal ook in de tweede plaats vergen dat men de implementatie van het taalterritorialiteitsprincipe overal (op Brussel na) versterkt, ondanks het gering begrip hiervoor niet alleen vanwege de grote meerderheid van de Franstaligen in ons land, maar nog meer vanwege de steeds groeiende kosmopolitische bevolking die zich in en rondom Brussel komt vestigen. Iedereen moet welkom blijven, in Vlaanderen evenals in Wallonië, maar op voorwaarde dat men bereid is de taal van de regio te leren, wat voor het Nederlands misschien vanzelfsprekend was in het Brugge van Vives maar het sindsdien al lang niet meer is, terwijl het ook voor het Frans steeds minder vanzelfsprekend zal worden.
De talloze Europeanen die zich omwille van de Europese rol van Brussel in de loop van de komende decennia bij ons zullen vestigen mogen terecht Brussel als hun hoofdstad beschouwen, maar niet België als hun kolonie. Dit betekent dat de gewestgrens een taalgrens moet blijven, en sterker dan nu. Om dit niet alleen aanvaardbaar, maar ook uitvoerbaar te maken zullen waarschijnlijk nieuwe, nu nog onbespreekbare en bijna ondenkbare compromissen gesloten moeten worden, namelijk de ruil van een verstrakking van de taalkundige betekenis van de gewestgrenzen - bij voorbeeld de afschaffing van permanente faciliteiten (een van de minst wijze compromissen uit ons verleden) - tegen een gematigde en laatste verschuiving van die grens.
Radicalisering van het hoofdstedelijke métissage
In Brussel zelf - en dit leidt me tot mijn derde en laatste punt - mag en moet het taalterritorialiteitsprincipe verder afgezwakt worden. Demografisch gezien wordt het Brussels hoofdstedelijk gewest steeds minder de hoofdstad van België, van de Vlaamse Gemeenschap en van de Communauté française, en steeds meer de hoofdstad van Europa. Op basis van het meest recent onderzoek (Janssens 2001), indien ik het correct interpreteer, kan men rustig voorspellen dat het geen twee jaar meer duurt voor dat huishoudens waarvan alle leden Frans als moedertaal hebben geen 50% van de Brusselse bevolking meer vormen. En hoewel de totale Brusselse bevolking opnieuw begint te groeien, trekt elk jaar 1% (netto) van die bevolking naar Vlaanderen (vermoedelijk meestal Vlamingen) en 1% (netto) naar Wallonië (vermoedelijk meestal Franstaligen). Dit wordt meer dan gecompenseerd door een jaarlijkse aangroei van 3% netto uit het buitenland.
Bijgevolg wordt het steeds surrealistischer zich de bevolking van Brussel in te beelden als de conjunctie van twee gemeenschappen, en steeds onaangepaster het gemeenschapsfederalisme naast ons gewestfederalisme te behouden. Meer dan ooit in zijn duizendjarig bestaan zal Brussel een agglomérat de métis worden - om de minachtende uitdrukking van de Waalse leider Jules Destrée te gebruiken7 -, een stad die steeds minder vatbaar is voor een opslorping door Vlaanderen en evenmin door de Communauté Wallonie-Bruxelles, een stad die uiteraard met reusachtige cohesieproblemen te kampen zal hebben, een stad die op allerlei gebieden - politieke instellingen, stadsplanning, mobiliteit, cultuur, integratie en vooral onderwijs - intelligent zal moeten blijven innoveren om de multidimensionele uitdagingen aan te kunnen, die uit haar gloednieuwe rol als officiële hoofdstad van de EU zullen blijven voortvloeien.
Die geleidelijke, ietwat toevallige maar nu onherroepelijke keuze van Brussel als hoofdstad van Europa zal in de toekomst het lot van ons land nog veel meer bepalen dan totnogtoe het geval is geweest. Ze impliceert o.m. dat Europa en de wereld met bijzondere aandacht zullen kijken naar de wijze waarop we onze eigen problemen oplossen, en vooral dat centraal probleem van de verzoening van materiële en culturele solidariteit, waar we al tientallen jaren mee worstelen en dat ook stilaan, om redenen die ik hier niet kan toelichten, een centraal probleem aan het worden is voor Europa en voor de wereld.8
Zullen we onze opdracht aankunnen? Zeker niet zonder de hulp van de slimste van onze academici. Zeker niet zonder de hulp van de moedigste van onze politici. Zeker ook niet zonder echte gelegenheden om over de taalgrens heen naar elkaar te luisteren. Het feit dat men op een rustige, volwassene, serene, open, soms zelfs glimlachende wijze kan praten over zaken die zeker controversieel zijn en vaak op emotionele wijze benaderd worden, dit feit is een belangrijke bron van hoop. Ik ben dankbaar voor deze gelegenheid om aan deze hoop mijn bescheiden bijdrage te kunnen leveren.
Philippe Van Parijs
Université catholique de Louvain
Chaire Hoover d’éthique économique et sociale
Noten
1/ Eerdere versies van deze tekst werden voorgedragen op de plenaire slotzitting van het congres ‘Vlaanderen 2002. Identiteit, natievorming, solidariteit’, Antwerpen, 9 november 2002, en op het Instituut voor Politieke Sociologie en Methodologie van de Katholieke Universiteit Brussel, 12 maart 2003. Een bijzondere dank aan Geert De Muijnck voor de talrijke verbeteringen.
2/ ‘In iedere gemeenschap moeten er mensen zijn die ongebonden kunnen spreken’ (Deleu 1993: 38). En verder: ‘Ik weet alleen dat ik er behoefte aan heb om te zeggen wat ik meen te moeten zeggen en dat dit niet door iedereen plezierig wordt gevonden.’ (ibid. 128-29). Een indrukwekkende illustratie tussen vele andere: een internationaal gerespecteerde Sloveense econoom werd in een park van Ljubljana aangevallen omdat hij de beweringen van zijn nationalistische regering betwistte over het volume van de overdrachten van Slovenië naar de armere delen van ex-Joegoslavië.
3/ Miller (2003) toont aan dat er geen goede redenen zijn om te geloven dat de ingrediënten van verdelende rechtvaardigheid - gelijkheid, verdienste en nood - van een cultuur tot een andere verschillen. Maar in de concrete uitwerking van een rechtvaardig solidariteitsstelsel heeft men meer nodig dan een consensus over deze abstract gedefinieerde ingrediënten.
4/ Van beide factoren kan men vermoeden dat ze een invloed uitoefenen op onderling vertrouwen, dat op zijn beurt met politieke steun voor de welvaartstaat gecorreleerd blijkt te zijn (zie b.v. Banting & al. 2003).
5/ Voor nuanceringen van deze stelling en voor weerleggingen van min of meer evidente bezwaren zie Van Parijs (1996), Roland & al. (2001), Van Parijs (2001).
6/ Zie Van Parijs (1997, 2000a).
7/ ‘Une seconde espèce de Belges s’est formée dans le pays, et principalement à Bruxelles. Mais elle est vraiment peu intéressante. Elle semble avoir additionné les défauts des deux races en perdant leurs qualités. [...] Cette population de la capitale, dont quelques échantillons épars existent en province, n’est point un peuple: c’est un agglomérat de métis.’ (Destrée 1912: 20-21).
8/ Zie Van Parijs (2000a, 2000b).
Referenties
- Banting, Keith, Soroka, Stuart N. & Johnston, Richard (2003). ‘Ethnicity, Trust and Support for the Welfare State’, in Cultural Diversity versus Economic Solidarity (P.Van Parijs ed.), Brussels: De Boeck Université (Francqui Scientific Library), forthcoming.
- Deleu, Jozef (1993). Monologen met Jozef Deleu (Filip Rogiers red.), Leuven: Kritak.
- Destrée, Jules (1912). ‘Lettre au Roi sur la séparation de la Wallonie et de la Flandre’, in J. Destrée, Wallons et Flamands. La Querelle linguistique en Belgique, Paris, Plon, 1923.
- Grossman, Philip J. (1990). ‘Fiscal Competition Across States in Australia: The Demise of Death Duties’, Publius 20 (4), 145-59.
- Janssens, Rudi (2001). Taalgebruik in Brussel, Brussel: VUB Press.
- Laponce, Jean (1984). Langue et Territoire, Quebec: Presse Universitaries de Laval. (Engelse vertaling: Languages and their Territories, Toronto: University of Toronto Press, 1987).
- Laponce, Jean (1993). ‘Do Languages Behave Like Animals?’, International Journal for the Sociology of Language 103, 19-30.
- Miller, David (2003). ‘Social Justice in Multicultural Societies’, in Cultural Diversity versus Economic Solidarity (P.Van Parijs ed.), Brussels: De Boeck Université (Francqui Scientific Library), forthcoming.
- Peterson, Paul E. (1995). The Price of Federalism, Washington (DC): Brookings.
- Roland, Gérard, Vandevelde, Toon & Van Parijs, Philippe (2001). ‘Autonomie régionale et solidarité: une alliance durable?’ in Autonomie, solidariteit en samenwerking (Ph. Cattoir, Ph. De Bruycker, H. Dumont, H. Tulkens & E. Witte eds.), Brussel: Bruylant, 525-39.
- Van Parijs, Philippe (1996). Solidariteit voor de 21ste eeuw, Leuven & Apeldoorn: Garant.
- Van Parijs, Philippe (1997). ‘Filosofie en de toekomst van België’, in Streven (Antwerpen) 64, 675-91.
- Van Parijs, Philippe (2000a). ‘Must Europe Be Belgian ? On Democratic Citizenship in Multilingual Polities’, in The Demands of Citizenship, C. McKinnon & I. Hampsher-Monk eds., London and New York: Continuum, 2000, 235-253. Nederlandse vertaling: ‘Moet Europa Belgisch Zijn?’, in Een Vierde Weg? (S. Gatz & P. Stouthuysen eds.), Brussel: VUB Press, 285-314.
- Van Parijs, Philippe (2000b). ‘The Ground Floor of the World. On the Socio-Economic Consequences of Linguistic Globalisation’, in International Political Science Review 21 (2), 217-233. Nederlandse vertaling: ‘De benedenverdieping van de wereld’, in B. Cantillon red., De Nieuwe Sociale Kwestie, Leuven, Garant, 2003, 133-155; ook (ingekort) in Deus ex Machina 100, 2002, 64-71.
- Van Parijs, Philippe (2001). ‘Pour une autonomie fiscale vers le haut’, in Autonomie, solidariteit en samenwerking (Ph. Cattoir, Ph. De Bruycker, H. Dumont, H. Tulkens & E. Witte eds.), Brussel: Bruylant, 540-47.
- Van Parijs, Philippe (2002). ‘Where Fourth for the School?’, in The Bulletin. The Magazine of the Capital of Europe, 46, 28 November 2002, p.15.
- Van Parijs, Philippe (2003). ‘Vierde Europese school moet in Brussel staan’, in De Standaard, 12 maart 2003, p.19.
- Vives, Johannes Ludovicus (1526). De Subventione Pauperum. Nederlandse vertaling: Secours van den Armen (Antwerpen, 1533), Brussel, Valero & Fils, 1942.
diversiteit - sociale bescherming - solidariteit - communautaire verschillen
Samenleving & Politiek, Jaargang 10, 2003, nr. 6 (juni), pagina 27 tot 35
Abonneer je op Samenleving & Politiek
Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via
info@sampol.be
of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de
Algemene voorwaarden.
Je betaalt liever via overschrijving?
Abonneren kan ook uit het buitenland.
*Ontdek onze SamPol draagtas.