Abonneer Log in

Dat andere huis

Waarom een quasi-ecologische houding van socialisten het linkse project schade toebrengt

Samenleving & Politiek, Jaargang 9, 2002, nr. 6 (juni), pagina 5 tot 27

De politieke logica volgt eigen wetten, die niet altijd begrepen of gesmaakt worden door wie geen politicus of journalist is. We noemen die wetten ‘het politieke spel’. Burgers die dat spel kinderachtig, schimmig, onsportief, cynisch, ondemocratisch, riskant, te technocratisch of gewoon saai vinden, durven - elk op hun eigen manier - weleens te weigeren nog verder mee te spelen. Veel politici en journalisten hebben het dan over extremisten, slechte verliezers en een kloof met de burger. Politieke logica leidt echter ook tot het bewust of onbewust creëren van anderssoortige, deels misleidende kloven tussen verwante partijen en de ermee gepaard gaande lippendienst aan het ideologische project van de radicale of extreme concurrent. Zo hopen klassieke partijen links en rechts dat de aura van groen of bruin op hen afstraalt, zonder dat ze zich eraan ‘verbranden’. Uit angst voor dat laatste veroordeelt men ter rechter zijde met klem de zucht naar individuele onvrijheid of intolerantie, ter linker zijde richt men de publieke pijlen op mogelijke individuele ongelijkheid of discriminatie. De vijandige paringsdans tussen de VLD en het Vlaams Blok (rond thema’s als veiligheid, stemrecht voor migranten, plichten van de maatschappelijk zwakkere, sociale zekerheid, syndicale rechten, minimuminkomen, uitgaven van openbare instellingen, ruimtelijke ordening, industrialisering of mobiliteit) is velen bekend, maar minder in het oog springend is eenzelfde wurgende tango tussen de sp.a en Agalev, en bij uitbreiding tussen de groenen en de christendemocraten.

Achter politieke veroordelingen van regerende ecologisten - nieuwelingen qua beleidsdeelname - gaat nog vaak een belangrijk verwijt en dito beoogde beeldvorming schuil: ze kunnen het niet. Wie een poging doet om die in vele gevallen voor de hand liggende politiek-strategische logica te verlaten, kan evenwel tot een ander besluit komen: ze mogen het niet kunnen. Of sterker nog: veel wordt eraan gedaan opdat ze het niet zouden kunnen, door ambtenaren binnen geërfde administraties, door op de rem staande belangengroepen, door oppositiepartijen, maar ook door collega’s uit aangegane coalities.

Helemaal verwonderlijk is dat laatste niet binnen regerende mariages de raison die - wanneer je voorbij partijoverstijgende affiniteiten op bepaalde (ethische) vlakken kijkt en voorbij ontstane persoonlijke banden tussen individuele progressieve generatiegenoten - slechts door een argwanende wederliefde samengehouden worden. Vandaag vormen liberalen en groenen elkaars democratische tegenpolen binnen beleidsteams op federaal, Vlaams en lokaal niveau: ze schuiven radicaal verschillende maatschappelijke modellen naar voor en hanteren uiteenlopende mensbeelden, al raakt het fundamentele verschil in visie vaak ondergesneeuwd in het streven naar een bestuurlijke consensus. Vanuit de huidige liberale hoek verwacht je niet veel meer dan relatieve onverschilligheid tegenover groene bekommernissen - binnen het eigen ideologische kader weten liberalen geen blijf met de door Ulrich Beck beschreven risicomaatschappij, ze begrijpen daarom de ecologische noodkreten niet echt en zijn uiteindelijk, voortgestuwd door de achterban, ook nauwelijks geïnteresseerd, alle ronkende verklaringen over het milieu, de mobiliteit, burgerlijke verantwoordelijkheid, een vernieuwde Noord-Zuidrelatie en zelfs de veiligheid ten spijt. Ze kunnen bovendien de status-quo nastreven, want de grondstructuur van het dominante economische denken (= het kapitalisme waarin winstmaximalisatie centraal staat, het accumuleren van kapitaal doel in plaats van middel is en, bij het uitblijven van overheidsingrijpen, alles tot koopwaar kan worden herleid) redeneert in hun voordeel.

Onverwachter en subtieler is de socialistische behandeling van de groene regeringspartner. Want ook de partij die zich aan Vlaamse zijde sinds het Toekomstcongres van 1998 ‘rood-groen’ noemt en waarvan velen verwachten dat ze minstens een eind meegaat in de ecologische analyse telt soms met graagte de paarse plekken die groen oploopt. Een deel van de verklaring hiervoor ligt in de zuivere machtspositie die deze derde partij kan uitspelen op de wip tussen twee antagonisten. Bovendien is er de gestage vooruitgang die Vlaamse en Waalse groenen intussen al twintig jaar boeken, wat in de jaren negentig tot machtsdeelname leidde. In een dicht bevolkt, overgeïndustrialiseerd en schrikbarend vervuil(en)d land nestelden zich aan weerszijden van de taalgrens de meest succesvolle groene partijen van Europa. Met die groeiende concurrentie op de linkerflank hebben vele socialisten - in Vlaanderen vormen ze bijna de kleinste partij van hun Europese familie - het vaak aantoonbaar moeilijk, ook al omdat ze inhoudelijk wat geprangd zitten tussen twee duidelijke, fel contrasterende ideologieën. In de hoop het elan van groen wat af te remmen en de eigen partij en passant een infuus toe te dienen, ontwikkelen ze daarom ten aanzien van de ecologische partner vormen van strategische tegenspraak waarin, met wat (goede of kwade) wil, bepaalde patronen te ontwaren vallen. Het gaat hierbij niet om een centraal gestuurde en collectief gedragen onderneming, wel om een werkwijze die in gespreide slagorde en soms onbewust wordt gevolgd, zo onbewust dat ze een tweede natuur wordt.
Wat volgt is een poging om de hoofdlijnen van deze natuur te vatten in vier gedragsregels. Het is goed hierbij een aantal dingen in gedachte te houden. Ten eerste: dat ook groene politici zich inconsequent kunnen gedragen, vanuit ecologisch standpunt bekeken dubieuze strategieën durven te hanteren of soms moeilijk verdedigbare compromissen sluiten - niets menselijks is hen vreemd, dus ook niet de politieke logica. Alleen: wanneer zij dit doen, kun je doorgaans min of meer duiden hoe of in hoeverre ze afwijken van de eigen politieke theorie. Bij socialisten is precies dat laatste vaak onduidelijk, zeker wanneer het mondeling beleden ecologische bekommernissen betreft. Ten tweede: dat hier vooral ideologische wrijvingen op bovenlokaal niveau centraal staan, en niet de relatie tussen groenen en roden in gemeenten of wijken, waar ideologie veel minder doorweegt en de sp.a/Agalev-machine of de PS/Ecolo-motor minder zand te vermalen krijgen. Ten derde: dat men in Vlaanderen gemakkelijk denkt dat wanneer je over iets oordeelt, je over iemand oordeelt. Daarom staan in onderstaande tekst alleen de functies van geciteerde politici vermeld, in de hoop geen discussie te ontlokken over concrete mensen, maar wel over ideologieën en het begrip ‘duurzame samenleving’. Ten vierde: dat in eerste instantie vooral extreme partijen electoraal profijt halen uit de illusie dat ideologische tegenstellingen passé zijn, dat extreem niet hetzelfde is als radicaal, dat het rechtse partijen zijn die politiek machtsgaren spinnen bij linkse vormelijke versnippering (wat ook geldt in omgekeerde zin) en dat vormelijke versnippering niet hetzelfde is als inhoudelijke verdeeldheid.

1. De eerste regel is meteen de grondregel, waar mandatarissen bij gebrek aan inspiratie altijd op terugvallen: noem de groenen elitair.

In januari vertelde een Vlaams sp.a-europarlementslid (sociologe van opleiding) op de openbare omroep dat ze gelooft in het volkse en daarom niet actief wil zijn in een elitaire club als de groenen ‘omdat ze echt dingen wil veranderen.’ Ze vormt geen uitzondering. Tientallen socialisten herhalen elke week hetzelfde, bij voorkeur in de massamedia. In politieke tijdschriften of tijdens colloquia (soms als gasten op een Agalev-studiedag) klinken ze genuanceerder, dan blijken lokalisering van de handel of de bestrijding van luchtvervuiling geen luxebekommernissen te zijn. Handig bij deze regel is de mogelijkheid om te wijzen op de hoge scholingsgraad of de culturele interesses van de gemiddelde groene kiezer, waarbij de eigen universitaire studies, de persoonlijke voorkeur voor de ‘betere’ film of het dédain tegenover tabloids onvermeld blijven. Er is niets nieuws onder de zon: vroege Belgische socialisten als Edmond Picard of Jules Destrée waren vergroeid met de avant-garde van hun tijd, maar ook zij droomden van publieksverbreding en lage drempels, al noemden ze dat volksopvoeding. Ook zij zagen de gapende culturele diepte niet tussen hun eigen positie en die van het beoogde electoraat, en wie die toevallig toch zag of erkende, probeerde het gat te dempen met populistische uitspraken, het oprollen van de hemdsmouwen en een pint pakken met de militant. Volgens een nieuwe generatie sociaaldemocraten willen de mensen niet betutteld worden. ‘Volksopvoeding’ is sinds enige tijd geschrapt uit het socialistische vocabularium. ‘De mensen zijn groot genoeg om zelf enzovoort,’ klinkt het. Gemakshalve wordt bij dat alles vergeten dat ingrijpende beslissingen binnen de eigen partij toch vaak genomen worden door een handvol kopstukken. Een van die kopstukken liet in januari tijdens een weekbladinterview nog optekenen dat de (Waalse) groenen ‘licht-stalinistisch’ waren.
Vele van deze socialisten lazen Kris Deschouwers De wortels van de democratie. Agalev op zoek naar een goede vorm (1996). Ze kennen de pogingen van de groenen om ervaringsgericht en relatief ondogmatisch te werk te gaan. Hun overleg met de basis (‘politiek van onderuit’), dat in de praktijk af en toe meer droom dan werkelijkheid pleegt te zijn, maakt het de politieke logica overigens behoorlijk lastig. Voor de groenen zelf, omdat het eigen ideeëngoed zo verbonden is met de complexe veranderingen in onze tijd dat de politieke boodschap nooit meer kan zijn dan complex en voorlopig. Maar ook voor de niet-groene collega’s, die de ecologisten soms onduidelijkheid of onvoorspelbaarheid verwijten, om niet te zeggen ontrouw aan gedane beloftes.

Dat ‘elitaire’ - een verwijt dat qua linkse koepelvorming eerder bruggen sloopt dan slaat - weerhoudt vele socialistische politici er toch niet van om rond specifieke aandachtspunten steeds weer met de groenen naar concrete samenwerking te streven. Het europarlementslid pleitte twee dagen na de bekendmaking van een voor België vernietigend milieurapport van het Wereld Economisch Forum (begin februari 2002) voor een groen-rood front rond energieheffingen, en een week later spraken zij en een groene volksvertegenwoordigster als uit één mond tijdens een radiodebat over migrantenstemrecht. Vooral bij werkelijk groengezinde socialistische politici klinkt de double-speak als niet veel meer dan een electoraal stijlmiddel: fijne mensen, die groene collega’s, maar elitair en dus een kleine minderheid, marginaal eigenlijk en bijgevolg weinig relevant, met hen hoef je geen rekening te houden, ze vissen in een kleine vijver. Kom naar ons, is de moraal van het verhaal. Ons, de vertegenwoordigers van de gewone mens.
Volgens een socialistische Vlaamse minister in een interview op de commerciële televisie moet je het verschil tussen de twee partijen niet in het inhoudelijke zoeken. Het was allemaal een kwestie van verschillende cultuur: de achterban, het personeel, de kiezers vormden twee werelden. Dat laatste klopt natuurlijk, onderzoek heeft dit aangetoond. Maar zijn conclusie wankelt, want verzwegen wordt dat de twee werelden vooralsnog staan voor twee ideologieën, twee sets van waarden. Het onderscheid is wel degelijk nog steeds rechtstreeks terug te voeren tot een inhoudelijk verschil en tot vaak sterk uiteenlopende programma’s. Pijnlijk is dat de minister met zijn analyse de kloof net dichten wilde. Hij reikte de hand door het inhoudelijk eens te zijn met de ecologisten. Het waren hun kiezers die nu nog naar elkaar toe moesten groeien.

2. Het inhoudelijke verschil brengt ons bij de tweede regel: zaai verwarring door een ecologisch getinte politieke analyse te maken en daaruit te concluderen dat wat we nodig hebben socialisme-nieuwe-stijl is.

Om tot dit besluit te komen hoeven New Labour of de minder Angelsaksisch denkende sp.anders geen ecologische theoretici te lezen: het interessante denkwerk van bijvoorbeeld Anthony Giddens of de wat duurzaamheid betreft meer genuanceerde analyse van Norbert de Batselier volstaan. Vele socialisten hebben het over dat duurzame, over bewust consumeren, een andere mobiliteit, gezonde voeding, recycleren, een eerlijke Noord-Zuidverhouding, de multiculturele maatschappij als empirisch feit, sociale vermenging, de herovering van de commons, de emancipatie van de vrouw, een verbeterde ouderenzorg, vernieuwend onderwijs, de noden van stadskinderen, tijdskredieten, zelfs onthaasting, maar eerder zelden lijkt dit alles gepaard te moeten gaan met fundamentele trendbreuken of een radicale ommezwaai in mentaliteit en structuren. De situatie is ernstig, maar drastisch ingrijpen in het economische model dat ons handelen en denken bepaalt hoeft niet.
‘Vaak ben ik het eens met de analyse van Agalev,’ verklaarde onlangs een socialistische minister, maar ‘met hun oplossingen een stuk minder.’ Dat is politieke logica. In zekere zin is dit soort uitspraken (variant ter rechter zijde: ‘Het Vlaams Blok stelt de juiste vragen, maar geeft de verkeerde antwoorden’) een wat doorzichtige manier om van twee wallen te eten. Immers: de kern van de groene analyse zoals de ecologisten die maken (‘de analyse van Agalev’) steunt op de boodschap dat er grenzen zijn aan de consumptie- en productiegroei, het gebruik van grondstoffen en energie, de schaalvergroting en het incasseringsvermogen van mensen in wat weleens een ‘doorholeconomie’ genoemd wordt. Wie dat stelt, kan niet anders dan de gedachte van groei (en versnelling) zelf op de helling plaatsen, en bouwt daarrond dan ook zijn oplossingen. Dat is echter een brug te ver voor het socialisme, dat daarmee uiteindelijk aangeeft ook de groene analyse zelf te verwerpen. Grenzen aan de groei komt daarom in geen enkele socialistische theorie voor, ook niet in die van de ecosocialisten die toch expliciet verwijzen naar het rapport van de Club van Rome (1972), of van de nieuwe socialisten die timmeren aan een Derde Weg, een eigentijdse variant van de naoorlogse welvaartsstaat waarin een compromis nagestreefd wordt tussen sociale risico’s (in brede zin te definiëren), democratisering en vrijemarkteconomie. Socialisten blijven het hebben over solidariteit en gelijkwaardigheid als fundamentele waarden van eigen makelij, maar proberen tegelijk plaats te vinden in hun politiek-economisch handelen voor principes als competitiviteitsverhoging, deregulering en prestatiedruk. De ecologische theorie probeert voorbij het oude sociale compromis te gaan en introduceert een fundamenteel ander politiek project. Expliciet centraal staat hierbij de ‘levenswijze’ als politiek thema, wat nieuw is. Dat ‘andere’ leven overstijgt het huidige debat over recht op gelijke kansen en levensbeschouwelijke diversiteit, of het vaak gehanteerde discours van het plichten- en het arbeidsethos, een debat en een discours die in wezen futiel zijn binnen een sociaaleconomisch systeem dat als belangrijkste keuze de marktvrijheid en als primaire motoren van maatschappelijke ontwikkeling de kostenconcurrentie en de commercialisering naar voor schuift.

Zoals hun collega’s uit de andere klassieke partijen vermijden socialisten liever woorden zoals ‘zelfbeperking’ of ‘voorzorgsprincipe’, en wuiven ze het stilaan verdacht gemaakte begrip ‘consuminderen’ uiteindelijk toch weg. Vreemd is dat, want er zijn belangrijke sociale en democratische redenen om pleidooien voor zelfbeperking (vanzelfsprekend gekoppeld aan structurele verandering) ernstig te nemen. Socialistisch blijkt daarentegen nog steeds het onvoorwaardelijk uitdelen van gratis energie (als sociale maatregel) of de belofte dat elke Vlaming binnen de zevenhonderd meter een bushalte krijgt (gelijke kansen). Of ook nog de opmerking dat de Belgen te veel sparen, dat de mensen een vijfde van hun inkomen opzij zetten en dat dit niet goed is voor de economie, zoals een socialistische vice-premier recentelijk liet verstaan. Het was een bede om meer consumptie, en dat terwijl sommige partijgenoten voorzichtig (mogen) ijveren voor een groene fiscaliteit.
Bekeken door een groene bril bewandelen socialisten hier het pad van de traditionele partijen. Ze maken gebruik van de eigen verdeeldheid over het statuut van het kapitalisme (normerende grondstructuur of aberrant neveneffect?), blazen warm en koud, lanceren uitspraken in verschillende richtingen en houden daarbij niet zozeer een eigen project in de gaten dan wel het interne evenwicht, de druk van rechts en de verhoopte electorale expansie. Onduidelijkheid en drempelvrees binnen de partij leiden bij vele mandatarissen tot het oppervlakkig, weinig gemotiveerd belijden van ecologische principes en tot een ‘business-as-usual-plusbeleid’ (Bart Martens, beleidscoördinator van de Bond Beter Leefmilieu) waarbij maatregelen aan de aanbodzijde het halen op initiatieven rond de vraag of het gebruik. Het is een (eveneens door rechtse politici verkondigde) boodschap die relatief gemakkelijk gehoor vindt in de Westerse welvaartsstaten. Liever een discussie over de controle op schadelijke stoffen in ons eten dan het fundamenteler maar moeilijker debat over de productie van het voedsel zelf. Liever hogere boetes voor hardrijders dan een drastisch in vraag stellen van het hele verkeersbeleid gekoppeld aan een inperking van de mobiliteit tout court. Liever vrijwillige energiereductie dan fiscaal afgedwongen of aangemoedigde energie-efficiëntie. Liever een herverdeling van de collectieve welvaart dan het radicaal bevragen van het tot stand komen (productie) en hanteren (consumptie) van die welvaart. ‘Eens met de analyse, niet met de oplossingen’: daarin zit de paradox voor de groenen vervat. Heimelijk koesteren vele Vlamingen hoge verwachtingen ten aanzien van de groenen, ze verlangen redding op het vlak van de voedselveiligheid, de mobiliteit, de kwaliteit van water, lucht en bodem, het duurzame, kwaliteitsvolle leven in al zijn aspecten, maar stappen zelf toch vooral verder in de tegengestelde richting. Wanneer het dan toch fout blijft lopen, straft de politieke logica de groenen.

Met het socialisme kwam de historische accentverschuiving van een vrijheidsverlangen naar het streven naar gelijkheid. Fataal voor het socialistische project was dat bijna in één beweging de ontdekking van de vrijheid losgelaten werd. Bevrijding as such verdween van de agenda, omdat de mens zich egaliseerde langs lijnen van onvrijheid. In plaats van allen vrij werden we allen onvrij, gebonden als we ons maakten aan materiële noden. In On Revolution schrijft Hannah Arendt: ‘Poverty is more than deprivation, it is a state of constant want.’ Ze wijst hiermee op het verschil tussen een reëel gemis - werkelijke ontbering - en een onverzadigbare behoefte aan meer en anders. Van in den beginne hebben socialisten, net als hun historische voorgangers de liberalen, nauwelijks onderscheid gemaakt tussen de twee elementen, en naarmate de twintigste eeuw vorderde, de welvaart toenam en de middenklasse aanzwol, verdween in het Westen het reële gemis stilaan wat uit beeld. De klemtoon verschoof vrijwel helemaal richting behoefteluik, wat de gemakkelijke recente toenadering tussen beide ideologieën in het paarse model gedeeltelijk verklaart, evenals de perceptie dat de tegenstelling tussen links en rechts afgevlakt zou zijn. Het is de verdienste van de ecologische beweging dat ze het ten onrechte gemarginaliseerde reële gemis opnieuw als politieke prioriteit naar voor schoof. Dat kon ze maar door de begrippen ‘gemis’ en ‘behoefte’ mede te psychologiseren en te medicaliseren, door het begrip ‘armoede’ niet louter in de materiële zin te benaderen. Dit is een mentale stap die vooral in christelijke middens op begrip en geloof kan rekenen. De Vlaamse groenen ontstonden dan ook in die middens - in socialistische volkshuizen worden groenen weleens de ‘nieuwe tsjeven’ genoemd. De traditionele, standengebonden christendemocraten lieten hier in elk geval een politieke kans van formaat liggen.

De ecologisten nemen de onverzadigbare behoefte en de kapitalistische reflex die eraan ten grondslag ligt op de korrel, in de hoop reële vormen van gemis opnieuw ten volle in de politieke schijnwerpers te plaatsen. Van belang hierbij is een radicale analyse van de begrippen vrijheid en gelijkheid, waarbij ook de derde eis van de Franse Revolutie - broederlijkheid - eindelijk een moderne invulling hoort te krijgen. Onvrij is niet alleen wie openlijk en aantoonbaar door anderen onderdrukt of bedreigd wordt (het verbod; safety), maar ook wie bijvoorbeeld onder druk van in massamedia en reclamecampagnes gepromote levensstijlen vormen van consumptief dwanggedrag ontwikkelt en daardoor zichzelf en de anderen onvrij maakt (het gebod; security).De onlangs overleden socioloog Pierre Bourdieu noemde dit ‘symbolische geweldpleging’ op het slachtoffer dat zelf medeplichtig (avec sa complicité) is. De revolutionaire drang naar vrijheid werd een drang naar overvloed. Wat dat laatste betreft is een meerderheid van de bevolking elkaars gelijke geworden. In deze tijden is er wellicht meer gelijkheid dan vrijheid, en zeker een grotere drang naar gelijkheid dan naar vrijheid.
Precies op dit vlak profileert zich nog steeds het socialisme. Als de belangenverdediger van het materieel in slechte papieren verkerende proletariaat (= wie betaald wordt voor geleverde arbeid, maar niet voor de erdoor gecreëerde reële of speculatieve meerwaarde) was de beweging begrijpelijkerwijs wezenlijk materialistisch en ‘industrialistisch’ georiënteerd. Ook volgens haar in de jaren negentig ontwikkelde theorieën zijn er niet echt grenzen aan de materiële groei, en heeft iedereen recht op zijn of haar deel van die groei. Dit is een filosofisch ernstig te nemen verschilpunt met de politieke ecologie, dat je niet zomaar wegvlakken kunt, zelfs niet wanneer je suggereert dat je the best of both worlds nastreeft en weigert te geloven in self-fulfilling prophecies, dat socialisme anno nu een vorm van ecologisme is maar dan zonder de onvermijdelijke doembeelden of het gezeur over inleveren. Socialisme wordt aldus verkocht als de optimistische loot aan de groene boom, en nog vaker hoor je dat de stam rood is en de loot groen en pessimistisch. Soms wordt daarbij de eigen geschiedenis herschreven. Het socialisme dacht altijd al enigszins ecologisch, luidt het, en steekt nu gewoon een tandje bij. Vlaamse socialisten denken dan aan de in 1895 opgerichte arbeiders-toeristenbond De Natuurvrienden. Britse socialisten verwijzen in deze context graag naar de kunstenaar-ambachtsman William Morris, die toch ook groen was. Zelden echter stond een socialist zo geïsoleerd binnen zijn eigen ideologie. Zijn ‘socialisme’ moest het al vlug afleggen tegen de roep om industrialisering, het stimuleren van massificatie en het hoger vermelde streven naar gelijkheid in onvrijheid.

3. In het verlengde van de theoretische tweede regel is er ook een praktisch luik: stel bestuursbeslissingen genomen onder groene druk of impuls voor als eigen ideeën, als ideeën eigen aan de socialistische ideologie.

In januari 2002 trok de top van de sp.a - bij monde van een federale en een Vlaamse socialistische minister - voluit de kaart van de verkeersveiligheid. Na op dat vlak jarenlang in verschillende regeringen eerder weinig te hebben ondernomen - met in de vorige regering nog een socialistische staatssecretaris voor verkeer - bracht de partij ineens een resem beslissingen genomen op de ministerraad van 26 oktober 2001 naar buiten als sociaaldemocratische denkpistes voor een veiliger verkeer. Dat ontlokte behalve vreugde ook enige plaatsvervangende schaamte bij ecologisten die zich herinneren hoe in de jaren tachtig hun stille acties op Vlaamse markten, waarbij ze verkeersslachtoffers uitbeeldden door op de grond te gaan liggen, nog bestempeld werden als ‘ludiek protest’. In 1991 gooiden de groenen als partij het langdurig intrekken van rijbewijzen bij zware overtredingen op tafel, en inmiddels zijn ze ook al een decennium vragende partij betreffende snelheidsbegrenzers, een duidelijke handhavingspolitiek en het radicaal onder handen nemen van het wegennet. Begrijpelijkerwijs lezen ze met gemengde gevoelens de interviews waarin socialisten verklaren dat er bij de sp.a geen vergadering meer kan worden gehouden of er wordt over het verkeer gepraat. Dat laatste klopt intussen natuurlijk, want - het moet gezegd - één socialistische minister slaagde erin het thema bovenaan de politieke agenda te plaatsen met een stevige, lokaal opgebouwde reputatie terzake (daarin mede voortgestuwd door de bevoegde en bevriende Agalev-schepen) en met vrai-parler over de nood aan een mentaliteitswijziging.

Niet zelden profileren de groenen zich rond en lopen ze zich te pletter op moeilijke thema’s zoals Doel, de CO2-uitstoot, nachtvluchten, migrantenstemrecht, gsm-masten, Deurne-luchthaven, de NMBS, het mestoverschot, het basisinkomen en zelfs de groene fiscaliteit. Soms wordt een trendbreuk op regeringsniveau door vriend en vijand als groene ‘verdienste’ erkend, zoals bij de regularisatie, de afvalverwerking, het verhoogde budget voor ontwikkelingssamenwerking, de afbouw van kernenergie, de tijdskredieten, de uitbreiding van het bosareaal. Maar vaker functioneert de ecologische partij als de avant-garde die op onbegrip onthaald wordt - politieke tegenstanders hebben het dan over ‘symbooldossiers’, een begrip dat verdedigers van een dossier zelf nooit in de mond nemen - en pas jaren later de hoogste prijzen haalt, waarbij het veeleer de naaste familie is die incasseert. Nu de publieke opinie eindelijk kantelt, hoor je een socialistische vice-premier verkondigen dat de sp.a hoopt met het verkeersthema de groene kiezer te lokken. Nu de huisvuilbelasting in de meeste gemeenten stilaan iets van het verleden wordt, plaatst een socialist de oude groene eis tot algehele afschaffing ervan op de media-agenda.

Ook dat is politieke logica. Ook dat kan kinderachtig of onsportief gevonden worden. Maar het kan geen voldoende reden zijn voor de groenen om zich als slechte verliezer te gedragen, zich een calimerocomplex aan te meten of zenuwachtig te worden wanneer andere partijen op ‘hun’ velden grazen. Terecht vinden socialistische politici dat niemand het alleenrecht heeft op groene thema’s, zoals ook de Vlaamse liberalen dat vinden in verband met ‘extreemrechtse’ bekommernissen. Partijen evolueren mee met hun tijd, en beter een late groene bekering dan geen, vanuit ecologisch perspectief bezien. Wat vele ecologisten dwarszit bij dat alles, is niet in eerste instantie het aantal ontfutselde stemmen. De gemengde gevoelens berusten op drie andere gronden.

Zo blijkt de socialistische interpretatie van de ecologische risico’s vaak niet de belichaming van een mondeling beleden trendbreuk te zijn (zie gedragsregel 2), en stoppen de voorstellen waar de maatschappelijke consensus halt houdt. Duizend vijfhonderd verkeersdoden per jaar is een verschrikking: daar zijn beide partijen het over eens, geruggensteund door de bevolking. Maar voor ecologisten is verkeersveiligheid meer dan het voorkomen van directe verkeersslachtoffers. Sinds 1996 daalde de uitstoot van primaire stofdeeltjes door de industrie en de energiesector met 26%; de uitstoot van verkeer en vervoer steeg daarentegen met 31% (cijfers VMM). De meeste verkeersdoden zijn niet het slachtoffer van een ongeluk, maar van intens contact met minuscule stofpartikels. Volgens een recente Zwitserse studie is die onzichtbare verkeersagressie verantwoordelijk voor drie procent van alle sterfgevallen. Onder andere daarom dringen ecologisten aan op een massaal en drastisch terugschroeven van door fossiele brandstoffen aangedreven verkeer, waardoor, bijna als (eco-)logisch neveneffect, vanzelf minder directe verkeersslachtoffers vallen (dat bevestigt elke mobiliteitsdeskundige). Niet zozeer het rijgedrag, maar de vanzelfsprekendheid van het rijden op zich wordt dan het onderwerp van discussie, wat betekent dat wordt nagedacht over de verplaatsingen (afstanden, redenen), de kostprijs ervan in-de-brede-zin, de geadverteerde cultuur (‘sportieve’ of energiebewuste rijstijl?), de maatschappelijke verantwoordelijkheid van autofabrikanten en olieproducenten, de inplanting van openbare gebouwen en kantoren, de manier waarop we wonen, werken, reizen en kopen, de plaatsen waar we dat doen, en zo meer. Het verkeersdebat gaat dus niet alleen over hogere boetes, strengere controles en de verbetering van de infrastructuur, maar evengoed over dat in de partijnaam van de Vlaamse groenen vervatte ‘andere leven’ dat de eigen cultuur ter discussie wil stellen. Vaak is het traditionele socialistische discours hiervoor ontoereikend en soms zelfs contraproductief. ‘Gelijke kansen’ (recht op bereikbaarheid, democratisering van het reizen, een auto voor iedereen, wereldwijd) blijkt dan plots een begrip dat zich leent tot misbruik. ‘Recht op werk’ (druk transportsector, automobielindustrie of handelaars in de binnenstad) wordt dan een kwetsbaar motief. Het geloof in technologische verbeteringen (katalysator, passieve veiligheid) camoufleert dan de jaarlijkse toename van vliegtuigen, vrachtwagens en auto’s, en van hun vermogen en topsnelheid.
De manier waarop ecologische thema’s uiteindelijk in verdunde versie opgepikt worden, bekeken door een smalle bril: dát maakt de ecologist paranoïde, niet het feit dat ze opgepikt worden. Bij de adoptie van die thema’s door klassieke partijen, waaronder de socialistische, stellen de groenen al te dikwijls een verglijding vast van de lange termijn naar de korte termijn, van preventie naar repressie of een curatieve aanpak, en van een collectieve gedragsverandering naar end-of-the-lineoplossingen. Daardoor wordt niet alleen de groene partij geneutraliseerd, maar ook de essentie van haar politieke boodschap, wat veel pijnlijker is dan welk mogelijk stemmenverlies dan ook.

Een tweede bron van groene ergernis is de contradictie die spreekt uit het gelijktijdig aanwenden van gedragsregels 1, 2 en 3. Wie kan op een geloofwaardige manier beweren dat het lichaam waaraan het een belangrijk deel van zijn vitaliteit wil ontlenen elitair is? Deze dubbelzinnige houding ten aanzien van de groen-linkse partner is even ijdel - in de zin van leeg, aanmatigend en intellectueel oneerlijk - als het veroordelend kopiëren van sommige liberale denkpistes in de hoop een Derde Weg te forceren. Na 1989 begonnen sociaaldemocraten nieuwe vormen van socialisme te exploreren die de dominante politiek-economische ideologie volgden, zij het ook hier in verdunde versie. De theorieën van de Derde Weg zorgden voor een bescheidener socialisme en voor boeiende lectuur, maar fietsten uiteindelijk in een royale bocht om vele fundamentele vragen heen en genereerden daarom terecht scherpe kritiek vanuit ecologische hoek. Het is de poging om water en vuur met elkaar te verbinden, om de kool en de geit te sparen, die het hedendaagse socialisme tot een schizofreen, improviserend en vrijblijvend project dreigt te maken. Politieke theorie (wat niet gelijkgeschakeld mag worden met het concrete voeren van een beleid) is meer dan het verenigen van sympathieke en aantrekkelijke elementen (de krenten) uit uiteenlopende politieke gezindheden, daarin aangemoedigd door journalisten met aanleg voor alchemie. Dat soort postmodernisme gaat niet samen met het uitstippelen van politieke ideologieën, omdat een ideologie net gebaseerd is op het maken van duidelijke en consequente keuzes, en niet op het Kurieren am Symptom. Uiteindelijk moet - om het cru te stellen - qua richting toch ooit gekozen worden voor groen óf blauw, Ralph Nader of de Republicans, les verts of de gaullisten, de green party of de liberals, en dat openlijk en voluit. Want anders bedriegt de socialistische partij zichzelf, haar kiezers en het linkse project, zo meent de ecologist met historisch inzicht.
Wat ons bij het derde punt brengt van groene kritiek op het socialistische leentjebuur spelen, met name de behoefte om ecologisten met het imago van historisch nuttige maar toch ietwat wereldvreemde en intussen stilaan overbodig wordende, zelfs in de weg staande zweeppartij op te zadelen, wat hun doorgroeikansen meteen hypothekeert en de socialistische politieke toekomst veiliger stelt. Zelf ben je moedig als je op tafel klopt, de groene tafelkloppers noem je onbeleefd, ‘onnozelaars’ (een federale socialistische minister over een Waals groen kopstuk, midden januari 2002) of ‘stemmenpikkers’ (een vooraanstaande Vlaamse socialistische senator over de Amerikaanse ecologisten die presidentskandidaat Al Gore niet steunden, eind april 2002). Je rood-groene piste verkoop je als ‘gematigd groen’, als ‘ecologisch humanisme’, als het bewandelen van de realistische middenweg met oog voor de sociale dimensie, terwijl je suggereert dat groenen utopische dromers zijn die zich toespitsen op windmolens, en kikkers de straat over helpen belangrijker lijken te vinden dan het bestrijden van de armoede (= een vaak opduikende redenering in de buitenlandse socialistische literatuur over ecologische theorieën). Je verwijt hen ‘ideologisch’, ongeduldig, zwartgallig en belerend te zijn, en stelt zelf de mensen gerust - wanneer een groen parlementslid zegt dat ‘we nog maar aan het begin van een zeer lange weg’ staan, luidt je antwoord: ‘je moet de mensen wat hoop geven’ (socialistische minister in een krant, midden februari), hen ‘op hun gemak stellen’ (idem, eind april). Of je verwijt hen helemaal niets, en verzwijgt gewoon hun bestaan - sommige socialistische theoretici schrijven essays of boeken over een vorm van ecologisch socialisme zonder te verwijzen naar groene partijen, groene denkers en hun gedachtegoed. De Duitse socialist Oskar Lafontaine beweerde ooit dat de groenen een ‘gezindheidsethiek’ propageerden. ‘In naam van het onmogelijke wordt vaak het mogelijke niet gedaan.’ Het is een beeld dat socialisten graag tegenover hun eigen ‘verantwoordelijkheidsethiek’ plaatsen: zij gaan voor wat haalbaar is, ze kijken wat kan en doen alvast dat. Hun zin voor realisme contrasteert dan met het gebrek aan verantwoordelijkheid dat groenen aan de dag zouden leggen. Een classic is ook de vaststelling ‘dat regeren nog wat anders is dan oppositie voeren.’ In dat verband verwijzen de socialisten regelmatig naar hun degelijk werk afleverende ministers (leefloon, maximumfactuur, Zilverfonds), waarbij ze onvermeld laten dat de individuele prestaties en navenante electorale scores maar niet afstralen op de partij omdat de sterkte van de ministers veeleer berust op dossierkennis, intelligentie en politieke gedrevenheid dan op een begeesterend maatschappelijk project dat human resources werkelijk naar waarde probeert te schatten en bijvoorbeeld ernstig weerwerk biedt tegen de dividendhonger van aandeelhouders die geen onderscheid maken tussen speculeren en beleggen. De nieuwe generatie politiek-actieve socialisten zweert stilaan haar historische fundamenten af, het sinds 1989 ‘beladen’ ideologische socialisme is hen vreemd, ze bekijken de problemen vooral binnen de eigen grenzen en op maat van de eerstvolgende generaties, en dat ‘wars van clichés en versleten liturgieën’ (socialistische federale minister, eind april). Met goed beheer en pragmatische oplossingen kom je al een heel eind, daarvoor heb je geen verleden of verre toekomst nodig. Daarom duiken in politieke interviews steeds vaker woorden als ‘businessplan’, ‘budgettaire orthodoxie’ of ‘managerscapaciteiten’ op. De ziel is weg uit dit socialisme. In de plaats kwamen enerzijds het sympathieke maar gefragmenteerde ‘buik’-beleid van de kleine ingrepen en anderzijds het (al te vaak) weinig gewaardeerde, rationele ‘boekhouders’-beleid. Er is evenwel nog steeds een ander, inspirerender socialisme van mandatarissen die op een authentieke, vernieuwende en eigentijdse manier in hun deelgebied of specifieke bevoegdheid een consistente lijn uitstippelen binnen de socialistische traditie. Er zijn de door socialisten aangevoerde stadsbesturen die binnensteden grotendeels autovrij maakten, er is de schepen van onderwijs die ervaringsgerichte pedagogische projecten omarmt, een frisse wind door het bestel jaagt en uitsluitingsmechanismen bestrijden verzoent met de erkenning van de verschillen tussen individuele kinderen, er is de minister die loontrekkenden en zelfstandigen gelijkschakelt in uitkeringen én bijdragen, er is het kamerlid dat een kritisch boek schreef over de liberale kijk op sociale zekerheid, er is de Vlaamse parlementsvoorzitter die ‘verder wil kijken dan wat haalbaar is’, er is de defensiespecialist die terrorismebestrijding en oorlog voeren uit elkaar wil houden, er is het naar de Europese Conventie afgevaardigde europarlementslid dat de andersglobale beweging een warm, werkelijk links gedragen hart toedraagt. Vele ecologisten zien de sp.a liever op hen wedden in de zoektocht naar een nieuw project.

4. In de strijd tegen politieke alternatieven grijpt het socialisme ten slotte ook weleens naar een oud verweer. Regel vier: mobiliseer/steun bedreigde werknemers, misnoegde bureaucraten of autogefixeerde (2 betekenissen) handelaars in een poging te immobiliseren/kapitaliseren.

Werkgelegenheid is altijd een belangrijk element geweest in het socialistische discours. Zo was een van de vijf thema’s waarmee premier Jospin de Franse presidentsverkiezingen inging de belofte van volledige tewerkstelling. Het is een vormelijke bezorgdheid die socialisten al lang delen met liberale collega’s, maar met het concept van de actieve welvaartsstaat zijn beide partijen ook qua invulling een stuk naar elkaar opgeschoven. Achter het ‘responsabiliseren van de burger’ en het ‘activeren van de werkloze’ gaat een waardeoordeel schuil, namelijk dat wie werkt en geld verdient voor zichzelf kan zorgen en minder maatschappelijke last veroorzaakt dan wie dat niet doet, ook al levert de laatste autonome zorgarbeid of cultureel vrijwilligerswerk. In een milde vorm wordt dan gezegd dat armoede een bijverschijnsel is van een nog onvoldoende ontwikkelde betaalde arbeidsparticipatie. In zijn rauwste vorm (= niet de socialistische vorm) klinkt het: wie hard werkt, de juiste (lucratieve) sector kiest of het anderzijds slim aan boord legt, verdient veel en kan goed voor zichzelf en zijn toekomst zorgen, zo goed dat hij of zij slechts op een minimale sociale zekerheid beroep hoeft te doen. De plaats die je inneemt op de arbeidsmarkt wordt als prioritair naar voor geschoven, niet het maatschappelijke nut van je bezigheid of eenvoudigweg de centrale plek die arbeid inneemt in de zelfrealisatie van mensen. Het is een wereldbeeld dat het pad effent voor de waarschuwing dat je geen ecologisch paradijs kan bouwen op een economisch kerkhof - ecologisten verwisselen de adjectieven graag van plaats. Een zwakke economie kàn geen gelukkige maatschappij creëren, luidt de wijsheid, en ze klopt. Alleen: hoe definieer je ‘economie’ en ‘gelukkig’, hoe zorg je ervoor dat een specifieke invulling van ‘economie’ niet ten koste gaat van de sociale cohesie of dat een te enge definitie van sociale status niet leidt tot psychologische problemen? In 2002 worden de begrippen veeleer conservatief-liberaal ingevuld (= het gangbare), de socialisten vormen wat dat betreft niet langer een ernstige tegenkracht, hooguit een correctie. Groene politici doen dat, in theorie althans, wel.

Ooit, in een andere context, was het liberalisme een ontvoogdingsideologie die het toenmalige linkse spectrum bezette en voluit geloofde in en werk maakte van een maakbare maatschappij. Die tijd is lang voorbij en eind de jaren zeventig, zo toonden Jan Willem Duyvendak en anderen aan, ontdekten de liberalen zelfs het politieke nut van de anti-maakbaarheidsmythe, waarbij ze de eigen geschiedenis gingen herschrijven en de eigen negentiende-eeuwse pioniersrol inzake overheidsinterventies op de vrije markt gingen ‘vergeten’, met als doel het breken van de macht van socialisten en christendemocraten die samen een centrumlinkse koers voeren. Dat het concept ‘verzorgingsstaat’ as such mede hierdoor in diskrediet kwam, was aanvankelijk niet meer dan een neveneffect van de politieke strategie, evenals de geleidelijke vermarkting van de samenleving en de daaraan verbonden, zich steeds duidelijker manifesterende sociale verbrokkeling. Liberalen in Vlaanderen en Nederland vertegenwoordigen nu in belangrijke mate het gangbare en vormen rechtse partijen met belangrijke conservatieve en regressieve inslag. Alleen wanneer de achterban niet expliciet dreigt met afhaken, durven progressieve liberale politici nog wel aan het haalbare denken en er openlijk aan refereren, waarbij ze dan socialisten of zelfs groenen als bondgenoten vinden. Ooit voerde ook de socialistische partij een ontvoogdingsstrijd, maar haar geloof in een maakbare maatschappij nam evengoed af in de tweede helft van vorige eeuw, culminerend in de wending van 1989. Vlak na de verkiezingen van oktober 2000 benadrukte een Vlaamse socialistische minister, in het verlengde van Lafontaines zinspreuk, dat hij ging voor wat haalbaar was.
Dit weinig ambitieuze programma blijkt in de praktijk niet echt de formule voor ‘anders’, en zeker niet wat ecologische risico’s betreft. Het gamma tussen populisme en ‘zin voor realisme’ dicteert dan de agenda, onzekerheid leidt vaker naar lethargie dan naar een trendbreuk, leiders worden volgers, wat soms mede verzuring in de hand werkt. Bij die laatsten hoor je vaker verzuchtingen als ‘we leven nu eenmaal in…’, ‘blijven we dan nog wel concurrentieel?’ of ‘nodeloos en geldverspilling’ dan bijvoorbeeld een pleidooi voor sociaal verantwoorde reconversie binnen bepaalde sectoren of voor overheidsdruk die tot een mentaliteitsverandering leiden kan, zelfs wanneer blijkt dat afvalsortering, zuinig waterverbruik, krotopruiming of defensief rijden pas op brede schaal ingang vinden wanneer relevante financiële druk ervaren wordt.

Er is nog een ander soort pressiemiddel dat tot verandering van gedrag leidt: de bijna-botsing, het gevoel dat je immuniteit voor catastrofes ineens verminderd of geschonden is. Voedselcrisissen, Tsjernobyl, 11 september, vermoorde kinderen, opstoten van gewelddadige criminaliteit, lange wachtlijsten voor gezondheidszorg, een beurscrash, zwarte zondagen: alle hebben ze een shock veroorzaakt die publieke opinies in beroering bracht. Het lijkt wel alsof de mens dat soort ophef nodig heeft vooraleer bepaalde risico’s prioritaire aandacht krijgen. Het menselijke gebrek aan inlevingsvermogen wordt op de proef gesteld door de beleving van het eigen mogelijke drama. Kunst opereert op dit niveau. Het is de historisch zichzelf toebedeelde rol van politiek links om niet te wachten met handelen tot de effectieve dan wel virtuele catastrofe zich aandient of om, in het geval dat dit wel gebeurt, plots ontstane mentale ommezwaaien te bestendigen middels vernieuwde politieke structuren, emancipatorische maatregelen, preventieve ingrepen, enzovoort. Een politieke leidersrol nemen betekent hier dat je niet zozeer das Gesundes Volksempfinden volgt dan wel de kunstenaar, dat je geen entertainment of vrijblijvende kicks zoekt, maar de geestelijke confrontatie, de catharsis, het persoonlijke drama dat verschuivingen teweeg brengt. Misschien is het wel daarom dat avant-gardekunstenaars zich zo vaak identificeren met politiek links, en omgekeerd.

Ecologisten willen voor een andere, maakbare wereld strijden zonder dat daar rampen voor nodig zijn. Dat is een essentieel element in hun zelfbeeld, al worstelen ook zij van tijd tot tijd met de neiging om vrede te nemen met het al dan niet vermeende haalbare. Ze zijn het zichzelf verplicht niet te wachten op het rijpen van de tijd, geloven in de maakbaarheid van een samenleving en moeten daarom persoonlijke risico’s durven nemen (dit betekent ook: persoonlijke ambities opzij schuiven wanneer nodig) door consequent in overeenstemming met de eigen waarden te handelen en die zowel bestuursgewijs als electoraal te belichamen. Duidelijkheid rendeert in het democratische verkiezingsproces, vooral wanneer het standpunten betreft die eigenlijk al in brede kringen op impliciete goedkeuring kunnen rekenen maar desondanks in de taboesfeer blijven hangen.

Ecologisten elitair en utopisch noemen, hun analyse gedeeltelijk volgen en voor het overige op veilig spelen door het haalbare na te streven, hen zo af en toe in gewetens- en ademnood brengend: ook andere partijen bedienen zich van deze strategieën, maar van hen verwacht je dat. Niet van de objectieve linkse bondgenoot die een socialist zou kunnen zijn ware het niet dat de sociaaldemocratie nog steeds vastgeklonken zit aan haar liberale wortels. Op heel wat terreinen (vooral op het vlak van het socialezekerheidsmodel en de gemeenschapsvoorzieningen) blijven VLD en sp.a expliciete opponenten, maar niet wat betreft de ‘grenzen aan de groei’, de reële inschatting van ecologische risico’s, de visie op productie en consumptie of het te volgen economische model (kapitalisme of niet). Perfect logisch en niet eens electoraal geïnspireerd was dan ook de Vlaamse liberale minister-president toen hij het vlak na de krokusvakantie had over een socialistische minister ‘die zijn liberaal credo niet ten volle durft laten horen.’ Minder logisch want reactionair en tegen de ideologische evolutie ingaand is dat socialistisch Europa in de loop van de jaren negentig de blauwe weg is ingeslagen in plaats van richting groen te evolueren. Hierbij dient gezegd dat de gespannen verhouding tussen Vlaamse roden en groenen op de keper beschouwd nog meevalt, wanneer je de situatie vergelijkt met de onderlinge verstandhoudingen in de omringende landen. De relatie tussen Vlaamse socialisten en ecologisten is zelfs van die aard dat regelmatig sprake is van een ‘progressieve’ frontvorming. Je kan er een vijfde gedragsregel in lezen, waarbij impliciet steeds de koudwatervrees van de groenen gehekeld wordt omdat zij door niet in te gaan op het socialistische aanzoek de kracht van de progressieven zouden ondermijnen.
De groene vrees heeft te maken met de hoger beschreven quasi-ecologische strategie van socialisten die deuren openen maar pal in het deurgat blijven staan. Wie het scheppen van betaalde werkgelegenheid of het vergroten van het concurrentievermogen als doelen in plaats van gevolgen naar voor blijft schuiven, bewijst lippendienst aan ecologische principes en dus ook aan de frontvorming waarover hij niet uitgepraat raakt. Wie de groei van de economie een socialistisch recept voor de bestrijding van armoede noemt, is volgens ecologisten blijven hangen in de tijd. De socialist die zegt dat het veeleer gaat om de herverdeling van wat is en het zorgvuldig omspringen met wat we hebben, weet niet dat dit niet het dominante geluid is in de socialistische literatuur, ook niet die van de Derde Weg of de actieve welvaartsstaat.
De koudwatervrees heeft evenzeer te maken met het begrip ‘progressieve frontvorming’ zelf. Ooit, ergens in het begin van de negentiende eeuw, vielen ‘links’ en ‘progressief’ nog samen, waren de begrippen synoniemen. Nu heb je progressieven in alle grote Vlaamse partijen, behalve bij extreemrechts. Sociale rechtvaardigheid, respect voor de ander in zijn anders zijn en de emancipatie van de mens kunnen oprechte bekommernissen en het werkelijke streven zijn van individuele politici, terwijl de religieuze, sociaaleconomische of nationalistische overtuiging en het effectieve handelen van hun partij toch veeleer het tegendeel in de hand werken. Progressiviteit is geen linkse exclusiviteit, de conservatieve lijn snijdt groen en blauw dwars doormidden, beide politieke families zijn niet immuun voor reactionaire, soms zelfs ondemocratische tendensen, en zeer progressieve socialisten kunnen evengoed in autoritaire wateren verzeilen. Met dit soort begrippen kan je dus weinig aanvangen wanneer je je als partij, of een alliantie van partijen, wil onderscheiden. Om misverstanden te vermijden heb je het beter over een links front, al is het ook dan oppassen geblazen want velen die ‘het beste uit blauw, rood en groen’ in zich verenigd zien, noemen zich links-liberaal. Behalve populistisch is dat ‘beste’ ook onwaar, intern incoherent en dus een doodgeboren kind.

Op begrippen als progressief, pluralistisch of zelfs ‘centraal’ kunnen zovele politieke gezindheden gedeeltelijk aanspraak maken, dat ze zich gemakkelijk lenen tot electoraal misbruik. Ze zijn als het ware collectief bezit, wat niet gezegd kan worden van de begrippen links en rechts, die staan voor duidelijk te onderscheiden en aan elkaar tegengestelde posities. Politici die dat laatste ontkennen, hebben het recentelijk steeds vaker over het begrip ‘volkspartij’. Vooral rechtse politici die met het oog op stemmenwinst binnen willen breken in het centrum, proberen te doen geloven dat het onderscheid tussen rechts en links passé is. De gedachte dat er eigenlijk geen fundamentele ideologische breuklijnen meer zijn, dat het volstaat te ‘luisteren naar de mensen’ om te weten welke richting het op politiek vlak uit moet, klinkt hyperdemocratisch maar wijst evengoed op arrogantie. Door te stellen dat ze zou weten (kunnen achterhalen) wat ‘de mensen’ willen dicht de volkspartij zichzelf een overkoepelende functie toe. Het volk vormt hierbij een eenheid, het gezamenlijke project kent hooguit nuances maar geen weigering of dissidentie. De ‘volkspartij’ is daardoor het tegendeel van wat het zegt te zijn: wie niet voor de volkspartij kiest of haar principes niet onderschrijft, behoort niet tot het (eigen) volk, is dus volksvreemd, misschien volksvijandig en vrijwel zeker… elitair of extreem. Bovendien kunnen er geen twee volkspartijen zijn, want dat zou betekenen dat er twee volken zijn die het niet eens raken over een gezamenlijk platform, wat strijdig is met het verkondigde (verhoopte) einde van de ideologische verhalen.

Waarom hanteren sommige politici - die dat alles goed weten - dan toch bewust de term? Een van de mogelijke redenen is dat ze via het begrip ‘volkspartij’ indirect en stilzwijgend de boodschap kunnen brengen dat het door het volk gewenste beleid eigenlijk samenvalt met de ideologie van de ideologieën afzwerende partij. De volkswil wordt gereduceerd tot de wil van de achterban en tegelijk wordt gehoopt dat een groot deel van de bevolking (= groter deel dan de ideologische achterban) gaat denken dat die ene ideologie de belichaming is van de ideale en, all things considered, enig mogelijke consensuspolitiek. Nu de ideologische strijd zogezegd gestreden is, blijft er nog één winnaar over en dat is … het volk zelf, dat in de volkspartij zijn spreekbuis vindt. Termen als ‘volkspartij’ of ‘silent majority’ leggen uiteindelijk vooral een ambitie bloot veeleer dan een realiteit.
Er is nog een tweede mogelijke reden. In tijden waarin lezersenquêtes en televoting de professionele jury’s verdringen bij literaire of liedjeswedstrijden, waarin de massamedia zeggen te brengen wat de mensen interesseert of bezighoudt, waarin de idee van volksraadplegingen (niet bindend en niet over ethische kwesties, het heffen van belastingen of grondwettelijk vastgelegde rechten, want dan valt het volk plots niet te vertrouwen) en rechtstreekse burgemeesterverkiezingen stilaan ingang vindt, en in kringen die marktstrategieën en ‘persoonlijkheid’ laten primeren op openlijk beleden ideologieën, valt het begrip ‘volkspartij’ niet zomaar uit de lucht. Net als publieksjury’s, massamedia en (in zekere mate) deelnemers aan referenda vertegenwoordigen of bereiken volkspartijen niet zozeer de weloverwogen consensus dan wel de grootste gemene deler of de middelmaat. De volkspartij is de ultieme consacrering van wat de jukebox-democratie wordt genoemd, van het meedrijven met het gangbare, met ‘de grondstroom van wat leeft’ (een uitspraak van een ex-christendemocraat die samen met liberalen werkt aan een volkspartij). Strategisch gezien hebben rechtse aanhangers van het begrip daarom een punt. Zij spelen wat dat betreft immers een thuismatch (zie ook het hogerop door Bourdieu gehanteerde begrip complicité).

Volkspartijen zoeken geen consensus, centrumpartijen doen dat wel. In Vlaanderen is er voorlopig één onvervalste centrumpartij: de CD&V. Terecht gaan liberalen er vanuit dat ze dat centrum slechts kunnen bezetten ten koste van de christendemocraten. Wat ze niet (openlijk) beseffen is dat dit ook alleen maar kan ten koste van de eigen ideologische fundamenten. Lagere belastingen, minder overheid, nog meer vrije markt, ethisch ondernemen op vrijwillige basis, verzet tegen de politieke inbreng van het georganiseerde middenveld, intern pluralistisch onderwijs, een minimale sociale zekerheid: in Vlaanderen zijn dat geen prioritaire centrumthema’s, in de Verenigde Staten al wat meer.
Wat de liberale volkspartij-in-spe ook niet (openlijk) erkent is dat er wel degelijk nog een linker veld bestaat in het politieke spectrum. Idealiter zegt dat veld niet dat het weet wat het volk wil (of dat het op die wetenschap het alleenrecht heeft), maar wel dat het weet wat het zelf wil en dat wat het wil goed is voor het volk, ‘de mensen’. Ook dat wijst, behalve op moed, op een zekere arrogantie, maar niet op misleiding. Links weet dat de grootste gemene deler niet het maakbare noch het haalbare is, en het komt daarvoor uit. De linkse ambitie is dan ook helder. Of zou dat kunnen zijn, ware het niet van de nodeloze broederstrijd tussen roden en groenen, die een vruchtbare linkse frontvorming in de weg staat.

Laten we het ten slotte over dat linkse front hebben.

Begin februari meldde een socialistische minister van de Vlaamse regering dat zijn partij drastisch zal moeten radicaliseren en vernieuwen. Een jaar geleden zei een andere minister al dat de sp.a bereid was ramen en deuren open te zetten. ‘En als ze niet in ons huis komen, gaan we desnoods in een ander huis. We moeten samen afspreken waar dat andere huis gaat liggen.’ Daarover was de partijtop het eens.
Halfweg de negentiende eeuw leidde een burgerlijk-liberale poging om het begrip vrijheid minder onvolledig in te vullen tot het ontstaan van de socialistische ideologie. Marx en velen na hem leverden analyses van de sociaaleconomische onderbouw die niet altijd tot samenhangende doctrines leidden maar uiteindelijk wel een verschuiving teweegbrachten van de politieke scheidslijn tussen nieuw-links en rechts. Een al te eenzijdige invulling van het begrip gelijkheid (zie regel 2) creëerde echter een wereld waarin vooral liberalen zich thuis voelen en waartegen ecologisten zich gingen verzetten. Je zou kunnen stellen dat een poging om het begrip gelijkheid minder eenzijdig in te vullen in de tweede helft van de twintigste eeuw leidde tot het ontstaan van andermaal een nieuwe linkse beweging, die zich profileerde rond broederlijkheid en daarmee op de ruïnes van het progressieve christendemocratische project ging staan. Ja, herverdeling is noodzakelijk, was de ecologische boodschap, maar daarin moeten we filosofisch en ideëel meteen radicaal zijn, zoals de vele wijzen die altijd al waarschuwden voor de ethische spanning die materialisme met zich meebrengt.

De groene kritiek luidde dat de politiek zich niet mocht verliezen in de strijd tussen gelijkheid en vrijheid - vandaar wellicht de onjuiste vroeg-ecologische slogan dat groenen niet rechts of links stonden maar vooraan - en dat geen van beide begrippen heilige huisjes vormden. Socialisten en liberalen zaten verstrikt in hun eigen discours over ‘gelijkheid door herverdeling’ en de ‘vrijheid van het individu’. Beiden hadden ze het vooral over rechten. De groenen wilden en willen net voorbij vormen van egoïsme of altruïsme gaan die spreken uit de keuze voor deze of gene (belangen)groep. Dat vereist een grote filosofische stap, waarbij niet langer de mens (anthropos, versie ego of alter) centraal staat, maar wel zijn omgeving (oikos), de plaats waar hij leeft, het ecosysteem dat hij nodig heeft (incluis zij die hem omringen) - diepgroene ecologisten focussen zelfs helemaal op de aarde als essentiële theoretische basis, waarbij de mens niet belangrijker is dan alles wat deel uitmaakt van zijn milieu. De traditionele sociaaleconomische fond van het socialisme botst met dit ecologisme (vandaar regels 2 tot 4) en de ideologische bijsturing van de jaren negentig heeft het antagonisme nog verscherpt. De ‘proletariërs aller landen’ mee willen laten profiteren van ‘de onzichtbare hand’ leidt onvermijdelijkerwijs tot niet meer dan een zachte variatie op het liberalisme (‘roze liberalen’ is het begrip gehanteerd door socialisten die teleurgesteld zijn in hun top) en tot verdere botsingen binnen de eigen ideologie - tussen de theorie en de praktijk, tussen 1-meitoespraken en de gevoerde politiek, tussen de bestuurders en de vakbonden, tussen de analyses van verschillende soorten socialisten, over landsgrenzen heen - waarbij een radicaalethische (postmaterialistische) component blijft ontbreken. Ondanks de militante houding van de achterban, de sociale bewogenheid, het geloof in de grote rol van overheden én het middenveld, de roep om een eerlijker wereld, enzovoort, werkt het nieuwe socialisme daarom vooral mee aan het in stand houden van het heersende kapitalistische systeem, waarbij slechts gehoopt kan worden op een betere wereld. Intussen groeit enerzijds de culturele kloof tussen doorgaans hoger geschoolde tweeverdieners die de nieuwe vormen van vrijheid (kunnen) verwelkomen en kleine lieden met een bescheiden inkomen die worstelen met de ‘globalisering’, terwijl anderzijds de wrijvingen toenemen tussen wie zich in velerlei opzichten bedreigd gaat voelen en de nieuwe onderklasse van illegalen, ‘vreemden’ en structureel achtergestelden, tussen de haves en de have-nots die ook nog eens tot be-nobodies gedegradeerd worden.

Een drastische vernieuwing dringt zich dus inderdaad op, waarbij het aangewezen lijkt niet alleen over het eigen project na te denken maar ook over de precieze historische en inhoudelijke verhouding tot andere, elk op hun eigen manier aanverwante ideologieën. Zo kan het besef groeien dat het socialisme in oorsprong een corrigerende aanvulling was op de ontoereikende liberale analyse en dat het nieuwe socialisme niet meer dan eenzelfde functie vervult ten aanzien van het nieuwe liberalisme. Behalve een stap terug (in de tijd) is dat laatste ook een vorm van stilstand, want logischer en in de lijn van de politieke evolutie is het zoeken naar een corrigerende aanvulling op de ontoereikende socialistische analyse zelf, niet op het in gebreke blijvende neoliberalisme. Een diepgaande analyse van het begrip ‘gelijkheid’ lijkt dus nuttiger en mogelijk vruchtbaarder dan het sloganeske blijven hameren op het goed klinkende ‘gelijke kansen’, wat, in tegenstelling tot wat beweerd wordt, geen unique selling proposition is van de socialistische partij maar een sociaal-liberale invulling van gelijkheid. Die socialistische zelfanalyse blijft echter uit omdat socialisten zich fixeren op en vastklinken aan de liberale voorganger en te weinig oog hebben voor de (potentie van de) eigen traditie of voor de ecologische opvolger.
Wie goed kijkt naar waar de verschillende politieke partijen werkelijk staan in de politieke matrix ontdekt dat ecologisme niet betekent ‘linkser dan socialisme’ maar wel ‘een volgende, nieuwere vorm van links.’ Zoals het socialisme geen radicale breuk vormde en vormt met het liberalisme, zo betekent ook het ecologisme geen radicale breuk met het socialisme. Het is er een logisch vervolg op, en een stap voorwaarts - het marxisme vormde een belangrijke grondstroom in de ontstaansgeschiedenis van de Duitse Grünen. Daarom begaan socialisten die zichzelf als start- én eindpunt van een links project zien een vergissing, en daarom ook is het onverstandig dat de ‘grote’ linkse broer de ‘kleine’ jent en dat de traditionele linkerzijde nieuw-links blijft gelijkschakelen met nieuw-socialisme, wat een politiek commentator ertoe bracht te schrijven dat ‘sp.a groen-links wil zijn’, maar dat hij ‘nog niet veel socialisten heeft ontmoet die een groene reflex hebben’ (Luc van der Kelen). Het terechte bewieroken en koesteren van de vele verdiensten van het socialisme mag niet blind maken voor het (in het beste geval) statische, vaak zelfgenoegzame karakter van de huidige socialistische partijen en voor het feit dat ze in vele opzichten aansluiting misten met het nieuwe middenveld.

Verlangen dat de ecologisten in belangrijke mate in de socialistische richting opschuiven is de kar voor het paard spannen, is de chronologie forceren. De socialisten zullen er immers nooit in slagen de grondslag van het ecologisme, met zijn duidelijke en nieuwe premissen, in hun ideologie te integreren zonder een fundamentele herziening van de eigen sociaaleconomische analyse, die (ecologisch bekeken) gepaard moet gaan met afstandname van de liberale kijk op de dingen en het verder doorschuiven in het linkse halfrond. Zelfs bij academici die willen ‘Meedenken met Patrick Janssens’ (titel van een interessante bijdrage door Willy Coolsaet in Samenleving en Politiek, januari 2002) vallen pleidooien in die zin te lezen - het water tussen rood en groen blijkt dan niet eens zo diep en de steven wordt resoluut in ecologische richting gewend, zij het met rode nuances én met de wat obligate afsluitende opmerking dat groene partijen ‘eenzijdig het milieuprobleem centraal stellen’, waardoor veel van het radicalisme in de gesuggereerde denkpistes meteen geneutraliseerd wordt. Geen enkele ecologist zal de klok willen terugdraaien door mee te gaan met een zichzelf niet radicaal vernieuwend en bijgevolg ongeloofwaardig toenadering zoekend socialisme. De ecologische suggestie bij dit alles is dat socialisten in hun streven naar een rechtvaardiger, veiliger, solidaire, niet-discriminerende, ja zelfs eerlijker wereld directe politieke bondgenoten zijn van de groenen (in Ecology and Socialism (1988) had Martin Ryle het al over een converging critique, naar één punt leidend dus; Andrew Dobson houdt het bij common concern), maar dat een gezamenlijk project daarrond hooguit op de scheidslijn tussen beide ideologieën uitgewerkt kan worden. Die lijn ligt in elk geval links.
Maar zal dit gedeeltelijk afleggen der socialistische gewaden, zo vreest menig socialist, niet onherroepelijk leiden tot het einde van het socialisme? Drie bedenkingen hierbij. Eén: klonk deze vraag bij het zoeken naar de Derde Weg? Als de socialistische beweging in het voorbije decennium theoretische toenadering zocht tot de liberale beweging, vanuit de eigen achtergrond en met socialistische bagage, dan moet dat toch ook kunnen richting groen? Twee: het linkse project haalt weinig profijt uit het spoorslags groen worden van sociaaldemocraten, numeriek noch inhoudelijk. Socialisten stellen passende vragen bij aspecten van het groene verhaal. Ze kunnen het ecologisme verrijken met een kritische, oordeelkundige (= niet strategisch maar vertrekkende vanuit de eigen sterke punten), persoonlijke analyse, bouwend op de traditie en in dialoog met de achterban én met de groenen - in Vlaanderen verrichtte Norbert de Batselier wat dat betreft theoretisch (Kiezen tussen eco en ego, 1996) en praktisch (als gemeenschapsminister van milieu) pionierswerk. Drie: van belang voor links is niet de levensduur van socialisme of ecologisme, wel de verhoogde slaagkansen van het linkse project in zijn geheel. Het gaat dus om een zoektocht naar de meest adequate politieke analyse van een specifieke wereld, niet naar de finale analyse of de ideologie met het eeuwige leven. Als een politieke ideologie niet het verhoopte resultaat brengt, mag het geen taboe zijn om buiten het eigen kader te kijken en alternatieven ernstig te nemen. Socialisten die schrijven dat de aanpak van het ecologisch probleem ‘vandaag minstens even ernstig is als het sociaal probleem aan het einde van de negentiende eeuw’ (een senator uit Leuven, tevens burgemeester) maar voor het overige een niet echt geloofwaardige, veeleer inconsequente ecologica hanteren, kunnen zichzelf niet zomaar centraal plaatsen in het uitbouwen van dat linkse project. Bovendien zag de in crisis verkerende socialistische partij een deel van haar traditionele electoraat vertrekken naar de rechter zijde, terwijl groen links in het voorbije decennium net kiezers weghaalde uit het centrum.

Uit respect voor de ideologische evolutieleer en ter versterking van het linkse project steunen socialisten dus beter hun ecologische collega’s. Maar er is een misschien nog belangrijker - filosofische - reden waarom ze weerstand moeten bieden aan de soms opduikende politiek-logische neiging om de linkse medespeler politiek te isoleren.
Op het emotionele niveau van het politieke bedr

Samenleving & Politiek, Jaargang 9, 2002, nr. 6 (juni), pagina 5 tot 27

Abonneer je op Samenleving & Politiek

abo
 

SAMPOL ONLINE

40€/jaar

  • Je leest het magazine online
  • Je hebt toegang tot het enorme archief
MEEST GEKOZEN

SAMPOL COMPLEET

50€/jaar

  • Je ontvangt het magazine in de bus
  • Je leest het magazine online
  • Je hebt toegang tot het enorme archief
 

SAMPOL STEUN

100€/jaar

  • Je ontvangt het magazine in de bus
  • Je leest het magazine online
  • Je hebt toegang tot het enorme archief
  • Je krijgt een SamPol draagtas*
 

SAMPOL SPONSOR

500€/jaar

  • Je ontvangt het magazine in de bus
  • Je leest het magazine online
  • Je hebt toegang tot het enorme archief
  • Je krijgt een SamPol draagtas*

Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via info@sampol.be of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de Algemene voorwaarden.

Je betaalt liever via overschrijving?

Abonneren kan ook uit het buitenland.

*Ontdek onze SamPol draagtas.