Inleiding en aanleiding
‘Eerder dan grotere duidelijkheid te scheppen over de politieke opvattingen waarin diverse stromingen van elkaar verschillen en eerder dan het ontwikkelen van nieuwe denk- en handelingskaders heeft dat [verkavelings]-debat gereveleerd hoe weinig diepgang sommige tegenstellingen soms hebben en hoe vaak persoonlijke ambities gewoon het enige programma zijn.’ Vanuit dit citaat uit het edito van Koen Raes in het novembernummer van Samenleving en politiek wil ik mijn deelname aan het debat over Over de grenzen van Patrick Janssens plaatsen. Ook ik vind de (schijn)oefeningen in herverkaveling weinig verheffend en inhoudelijk een lege doos. Liever besteed ik mijn constructieve energie om na te gaan waarin diverse politieke stromingen verschillen en hoe deze stromingen elkaar kunnen prikkelen bij de ontwikkeling van nieuwe denk- en handelingskaders. De sociaaldemocratie en de politieke ecologie zijn twee belangrijke politieke stromingen in het Europese politieke landschap, waarbij het evident is dat de sociaaldemocratie op een rijker verleden kan terugblikken. Beide stromingen bevinden zich in het progressieve kamp, wat echter niet wil zeggen dat ze identiek zijn of zonder meer naar elkaar toe groeien.
Na het lezen van Over de grenzen, een publicatie die de ‘inhoudelijke verdieping en vernieuwing van de SP’ beoogt, kan ik enkel vaststellen dat de afstand tussen de politieke opvattingen die de sociaaldemocratie en de politieke ecologie schragen in Vlaanderen, eerder terug vergroot dan verkleint. Op Het Sienjaal viel wat af te dingen, wat ik ook uitvoerig heb besproken in Oikos, maar het vormde een goede basis voor een interessant debat.1 Maar zoals Janssens zelf schrijft, in het politieke debat gaat het er niet om het grote gelijk te halen: ‘Dit boekje is maar een aanzet. Een aanzet tot een gesprek waarin geen van de deelnemers noodzakelijk gelijk heeft’ (p. 8). En de auteur beëindigt zijn publicatie met te stellen: ‘Laat dit boek een uitnodiging zijn voor een boeiend gesprek over wat ons bindt en wat ons scheidt.’ In wat volgt wil ik dan ook niet Janssens of Sampol-lezers overtuigen van mijn groot gelijk. Wel wil ik mijn analyse geven van Over de grenzen, en mijn stelling argumenteren dat ik de analyse en benadering in dit boekje te mager en eendimensioneel vind. Hiertoe wil ik in alle bescheidenheid elementen aanreiken die ik in een sociaal-groen politiek verhaal essentieel vind en misschien het sociaaldemocratische verhaal kunnen prikkelen. Het is niet mijn gewoonte om me in een discussie op personen te richten, net zoals ik in een inhoudelijk debat geen schroom heb om expliciet mijn mening te geven. Dit zal hier niet anders zijn.
Een achterhaalde benadering
Ik weet het, je mag van een publicatie van bescheiden omvang geschreven voor een groot publiek geen doorwrochten theoretisch kader verwachten. Dit is misschien wel een van de grote punten waar Jan Blommaert het zo moeilijk mee heeft. Ik kan Blommaert in zijn reactie op Over de grenzen echter wel bijtreden, in de zin dat je van een dergelijke boodschap toch wel, hoe schematisch ook, een analyse verwacht van de hedendaagse samenleving, een oplijsten van de belangrijkste uitdagingen, ‘hoe deze onderling verbonden zijn’ en hoe we deze op een hedendaagse adequate wijze willen aanpakken.
Wat betreft de analyse is Janssens maximaal beknopt, zowel in zijn boekje als in zijn antwoord op Blommaert. Voor Janssens blijft dé analyse van de socialisten nog altijd overeind: ‘dat de ongebreidelde concurrentie die voortkomt uit een economisch systeem dat winstmaximalisatie centraal stelt, onvermijdelijk leidt tot sociale problemen, aantasting van het leefmilieu, schrijnende ongelijkheid, vervreemding op de werkplek en daarbuiten…’. Op zich een uitspraak die door velen waaronder mezelf kan onderschreven worden, en waarschijnlijk ook door heel wat liberalen. Een verdere uitwerking van deze stelling (er is meer dan genoeg inspiratie te halen bij b.v. de andersglobalisten) heb ik jammer genoeg niet teruggevonden. En ook op de vraag hoe Janssens dit centrale probleem radikaal gaat aanpakken, ben ik schromelijk op mijn honger blijven zitten. Stellen dat je ‘de vrijhandel regels wil opleggen’, is opnieuw een verdedigbare uitspraak waar velen het eens mee zullen zijn. Maar hoe verstrekkend gaan deze regels zijn, wie gaat ze opstellen, wie gaat ze erdoor krijgen en hoe gaan we nagaan of ze wel werkelijk gecontroleerd worden? Toch wel redelijk actuele vragen, denk ik zo, maar zelfs de Tobintaks ben ik in het boekje van Janssens niet tegengekomen. En hopelijk verwachten we niet alles van consumentenacties, hoe onmisbaar deze ook zijn.
Sommige lezers zullen nu misschien denken dat ik vooral op zoek ga naar wat blinde vlekken, een wat makkelijke en goedkope methodiek, om niet in te gaan op wat Janssens dan wel schrijft. Dit is alleszins niet mijn bedoeling. Maar een debat over, om de woorden van Raes te herhalen, het verdiepen van een ‘denk- en handelingskader’, vraagt toch wel om een uitwerking van het denkkader: wat is mijn analyse van de hedendaagse wereld en haar voornaamste uitdagingen? En ook van het handelingskader: vanuit welke waardegeladen optiek wil ik de uitdagingen aangaan en welke instrumenten laten me toe betekenisvol te handelen?
Ik kom op de problematiek van de analyse later nog terug, omdat in het debat tussen Janssens en Blommaert de manco’s van Over de grenzen duidelijk zichtbaar worden. Van denken naar handelen: welke waardegeladen optiek en welke instrumenten schuift de auteur naar voor? Wat betreft de basispremisse, de ‘reden van bestaan’ is Janssens reeds duidelijk in het Woord Vooraf van zijn publicatie: ‘bestrijding van sociale ongelijkheid’, een ‘samenleving waarin iedereen gelijke kansen heeft om zichzelf waar te maken.’ In het eerste hoofdstuk situeert hij dit duidelijk op de klassieke breuklijn tussen links en rechts: ‘Wat men ook moge beweren, links en rechts bestaan nog steeds. Links staat nog altijd voor grotere gelijkheid, rechts nog altijd voor grotere ongelijkheid.’
Ik denk dat inderdaad alle progressieven naar een samenleving streven waarin iedereen gelijke kansen heeft om zichzelf waar te maken. De vraag is natuurlijk: wat houdt het antwoord op deze vraag in voor onze tijd. Janssens stelt terecht dat de samenleving ingewikkelder is geworden, dat onder meer de ongelijkheid de wereld niet uit is, maar dat ze andere vormen heeft aangenomen. ‘De samenleving is veel ingewikkelder dan honderd jaar geleden, ook de onrechtvaardigheid is complexer geworden. Wij hebben ons denken en handelen te eenvoudig willen houden’ (p. 13).
Ik ben onomwonden van mening dat de aanpak die Janssens voorstaat om de gelijke kansen waar te maken, ‘het bestrijden van elke vorm van ongelijke kansen’, verouderd, eendimensioneel en dus te eenvoudig is. Het is niet omdat de oude breuklijn nog bestaat dat er geen nieuwe zijn bijgekomen. Of om het sterker te stellen, de nieuwe breuklijnen maken dat de oude breuklijn geen mooie, rechtlijnige lijn meer is. Ik zal dit verder argumenteren met mijn kritiek op het kritiekloos aanhouden van het concept van de welvaartstaat. Met eendimensioneel bedoel ik in de eerste plaats het aanpakken van sociale problematieken zonder te zien dat deze onlosmakelijk verbonden zijn met o.m. ecologische problemen en ook met de problematiek van de derde wereld. Dit kan leiden tot contraproductieve voorstellen. Het hokje per hokje, hoofdstuk per hoofdstuk aansnijden van maatschappelijke uitdagingen zonder de onlosmakelijke dwarsverbanden te behandelen, is niet meer van deze tijd.
Met achterhaald bedoel ik het volgende: het bestrijden van vormen van achterstand is een benadering van de sociale problematiek die gehanteerd werd in de jaren 60 en 70, om later vervangen te worden door benaderingen die meer nadruk leggen op de eigen kansen en kwaliteiten die elke bevolkingsgroep, hoe kansarm ook, heeft. En de meest recente benaderingen leggen de nadruk op de waardigheid en emancipatorische mogelijkheden van elk individu.
Laat me deze stelling illustreren met een uitgebreid citaat uit de Nederlandse publicatie Naar een nieuw sociaal contract. ‘Het sociaal beleid heeft in de loop der jaren een aantal gedaantewisselingen ondergaan. ... De religieuze en ideologische opvattingen van het katholicisme, de protestants-christelijke levensvisie en de sociaaldemocratische zuil bepaalden niet alleen de doelen, maar ook de invulling van het sociale beleid. Verheffing en opvoeding van de armen en het ‘bijtrekken’ van achterstandsgroepen waren belangrijke doelstellingen. Het arbeidsmarktdenken was daarbij richting gevend. …De laatste jaren is er een stroming waar te nemen die meer nadruk legt op de onbenutte kansen en talenten in de samenleving en die opteert voor een meer interactieve benadering van sociaal beleid waarbij de overheid niet dicteert en uitlegt, maar waarin er sprake is van partnerschap tussen burgers en overheden. Deze opvatting van sociaal beleid die inspeelt op de veranderende sociale verhoudingen, wordt vaak in een adem genoemd met sociaal beleid dat sociale cohesie en sociale integratie als hoofddoelstelling kent. Deze laatste opvatting van sociaal beleid gaat echter meer uit van beheersing van maatschappelijke problemen en voorkomen van maatschappelijk onrust dan van zelfontplooiing en zelfrealisatie van groepen en individuen. … [Deze publicatie] laat zien dat het stelsel en het gedachtegoed van mensenrechten mogelijkheden bieden om een visie op sociaal beleid te ontwikkelen die aansluit bij de huidige pluriforme en geïndividualiseerde samenleving met zijn toenemende internationale dimensies. … Essentieel hierbij is het ontwikkelen van communicatiestructuren die het mogelijk maken in partnerschap beleid op gebied van leefbaarheid, zorg, gehandicaptenbeleid, ouderenbeleid, jongerenbeleid, maatschappelijke productiviteit en dergelijke te ontwikkelen.’2 Als ik het even zwart-wit mag stellen, dan vind ik in de aanpak van Janssens nog sterk de eerste benadering uit het citaat terug, terwijl het concept ‘actieve welvaartstaat’ dat liberalen en sociaaldemocraten verbindt, zich situeert in de tweede benadering met een overdreven focus op de responsabilisering van het individu. Waarbij ik prikkelend wil stellen dat vooral de derde benadering heel wat aanknopingspunten levert voor een progressief sociaal beleid van de eenentwintigste eeuw…
Overdrijf ik nu, wil ik Janssens in een bepaalde hoek drummen? Ik kan enkel lezen wat er in de verschillende hoofdstukken van Over de grenzen staat, hoe deelproblematieken er telkens geïsoleerd benaderd worden. Zijn senioren achtergesteld qua vertegenwoordiging in de politiek? Wel, dan moeten we deze achterstelling wegwerken. Zijn vrouwen achtergesteld in politiek en functies op hoog niveau? Wel, dan moet ook deze achterstelling worden weggewerkt. Dreigen mensen achtergesteld te geraken omwille van de betaalbaarheid van de gezondheidszorg, dan moet de overheid de betaalbaarheid garanderen, etc. Let wel, natuurlijk ben ik voorstander van het feit dat deze ongelijkheden worden weggewerkt! Maar het gaat om de aanpak van vakje per vakje, en het handelingsvermogen dat aan de achtergestelden (al dan niet) wordt toegemeten. De benadering doet me denken aan het feministisch denken dat, zie de tijdsfasering in de citaten, dominant was tot pakweg de jaren zeventig. Ook hier stelde het feminisme het bestrijden van de vormen van achterstelling van vrouwen voorop. Zoveel jaar later kwamen feministen tot de conclusie dat de achterstelling in sommige gevallen wel ten dele werd aangepakt, maar dat de dominante maatschappelijke patronen hardnekkig waren en het er vaak op neer kwam dat vrouwen zich mannelijke denk- en handelingspatronen moesten aanmeten om hun kansen in de samenleving te vergroten. Zo deden ze als het ware zelf onrecht aan hun kwaliteiten als vrouw, aan de rijke waaier aan verschillen die er tussen vrouwen bestaan (cf. Irigaray: Ce Sexe qui n’en est pas un). Feministen hebben dan ook het ‘gelijkheidsdenken’ opgegeven (te eenvoudig pleiten voor gelijkheid, wegwerken van ongelijkheid). Van daaruit is het ‘differentiedenken’ ontstaan, dat ook verbreed werd over enkel de indeling mannen/vrouwen. Het komt er vanuit progressieve hoek op aan respect te hebben voor de verschillen tussen verschillende bevolkingsgroepen én elk individu, en vanuit dit respect, vanuit de kansen van deze verschillen mensen te ondersteunen in hun emancipatorisch project. Feminisme werd genderbenadering en diversiteitsbeleid.
Een benadering die zich op achterstelling fixeert, vertrekt steeds vanuit de stelling dat we de bevolkingsgroepen die het minder goed hebben, moeten helpen stijgen tot het niveau van degenen die het beter hebben. Zowel ethisch-sociaal als ecologisch vind ik dit een te eendimensioneel model. Het stelt te weinig de rijkdom, de levenswijze en de hiermee verbonden productie-en consumptiewijze in vraag van degenen ‘die het goed hebben’. Wat het ecologische betreft, haalt Janssens zelf deze problematiek even aan: ‘We verbruiken in het Westen veel te veel energie en grondstoffen en leggen op die manier een te hoge druk op het leefmilieu van heel de wereld.’ Maar hoe gaan we deze problematiek aanpakken? Consumentenacties, waar Janssens voornamelijk naar verwijst voor de aanpak van de ecologische crisis, zijn nog niet hetzelfde als consuminderen of noodzakelijke structurele maatregelen met het oog op het behalen van de doelstelling Factor 10: het reduceren van het energie- en grondstoffengebruik met een factor tien. Ethisch-sociaal betekent dit dat je niet alleen oog hebt voor de verbetering van de situatie van de kansarmen, maar evenzeer en radicaal de rijken wijst op hun verantwoordelijkheid, op hun morele plicht tot solidariteit. Koen Raes heeft dit zeer goed omschreven als de taak tot rijkdombestrijding. Of zoals ik in een eerder artikel schreef: ‘Over de verantwoordelijkheid van diegenen, die het goed tot zorgeloos hebben, wordt relatief weinig gezegd. …In het recente ‘Jaarboek 1999. Armoede en Sociale Uitsluiting’ wordt terecht de vraag aan de orde gesteld waarheen de welvaartstromen verbonden met de economische groei vloeien. De inkomensongelijkheid is in de jaren 90 enkel maar vergroot, waarbij vooral de sterke verhoging van het aandeel van vermogens in het nationaal inkomen opvalt, ten koste van de arbeidsinkomens. De auteurs van het Jaarboek schrijven treffend: ‘armen moeten van hun kant naar die wassende stroom van vermogens kijken en maar hopen dat hij niet de grond van hun voeten wegvreet.’ Ze besluiten dan ook met de vraag of het geen tijd wordt om én de monopolisering van steeds meer rijkdom bij steeds minder mensen én de dominantie van materiële rijkdom over alle andere waarden in vraag te stellen? Is het geen tijd voor rijkdombestrijding, voor een strijd tegen deze vorm van verkwisting?’3
Laat ons nog eens kijken hoe de maatschappelijke uitdagingen allemaal in hokjes worden behandeld in Over de grenzen. Natuurlijk is de betaalbaarheid van de gezondheidszorg een cruciale uitdaging, en natuurlijk is de invoering van basismobiliteit in het kader van het mobiliteitsbeleid vernieuwend. Maar in beide gevallen denk ik terug aan het debat ‘Milieu & gezondheid’ waar het Vlaams parlement afgelopen werkjaar terecht veel energie aan heeft besteed. Uit de vele bijdragen van de experten in de hoorzittingen, maar ook in de resolutie die unaniem werd aangenomen door het Vlaams Parlement, blijkt hoe belangrijk het is om problemen integraal aan te pakken. Zo wordt mobiliteit niet enkel een sociale problematiek (verkeersarmoede aanpakken), maar krijgen we ook oog voor de drieduizend mensen die elk jaar sterven ten gevolge van de milieuvervuiling die veroorzaakt wordt door onze mobiliteit (vooral ouderen en zwakkeren). Of voor het alsmaar stijgend aantal zeer jonge kinderen met ademhalingsproblemen, ten gevolge van de luchtvervuiling. Vooral in een stedelijke omgeving stijgt het aantal baby’s met puffertjes, kleuters met astmaverschijnselen. Zo blijkt gezondheid nauw verbonden met de kwaliteit van ons leefmilieu, en wordt preventie steeds meer de meest betaalbare vorm van gezondheidszorg. In die zin is Janssens wat te snel als hij in de aanvang van zijn hoofdstuk over gezondheidszorg, toegespitst op de gezondheidsproblemen van de sociaal zwakkeren, het hebben van een job belangrijker vindt dan de verschillen in voeding.
Een ‘gratis beleid’ is niet sociaal-groen
Een opvallend kenmerk van heel wat recente maatregelen en ideeën vanuit sociaaldemocratische hoek is het gratis karakter ervan. Denk maar aan gratis openbaar vervoer voor bejaarden. In Over de grenzen spreekt Janssens vol lof over het idee om elk gezin jaarlijks 500 kWh elektriciteit gratis te leveren. Voor de auteur hoort dit idee bij de beste maatregelen, want deze hebben een rood én een groen karakter.’ Hij voegt eraan toe: ‘[dit idee] is een mooie denkoefening waartoe enkel een creatieve sociaaldemocraat in staat is.’ Het creatieve zit er blijkbaar in dat door deze maatregel de elektriciteit duurder wordt, waardoor vooral de veelverbruiker zijn gedrag zal bijsturen door de hogere prijs en in het feit dat het voordeel voor gezinnen met een lager inkomen het grootste is. Provocerend zou ik durven stellen dat deze maatregel noch ecologisch is, noch echt sociaal op lange termijn. Hij ondersteunt namelijk mensen met een laag inkomen niet om structureel energie te besparen, om hun energiefactuur te verlagen, wat de beste sociale maatregel is. En enkel structureel energie besparen betekent jaar na jaar minder uitgeven voor je elektriciteitsfactuur, los van eventuele tijdelijke maatregelen vanuit een regering. Enkel een structurele energiebesparing is een maatregel waar zowel de natuur als de gezinnen met een laag inkomen er het beste bij varen. Vandaar dat mijn collega Eloi Glorieux het voorstel lanceerde om de energiemaatschappijen op te leggen om aan iedere Vlaming een kortingsbon van 15 Euro toe te kennen (en wat mij betreft mag men deze bon verdubbelen voor gezinnen met een laag inkomen). Een dergelijke kortingsbon kan binnen het jaar gebruikt worden voor de aanschaf van welomschreven energie-efficiënte apparaten (spaarlamp, spaardouchekop, huishoudtoestellen met een A-label,…). Een koppel kan bijvoorbeeld met zijn 2 kortingsbonnen twee spaarlampen en een spaardouchekop kopen, en bespaart hiermee jaarlijks zo’n 450 kWh of zo’n 37 euro (ca. 1500 frank). Met dit voorstel krijgen ook gezinnen met een laag inkomen de kans om een meer roodgroene levensstijl te ontwikkelen, om een bijdrage te leveren tot energiebesparing. Ik wil trouwens de vraag stellen of het wel zo zeker is dat arme gezinnen kleingebruikers zijn qua energie. Niet zelden wonen zij in verouderde woningen, slechts of niet geïsoleerd, met enkel glas, en verwarmen ze met elektriciteit omdat deze toestellen qua aankoop het goedkoopste zijn (maar qua gebruik het duurste).
Het lijkt me meer verantwoord om 500 kWh te besparen dan deze elektriciteit geleverd vanuit de industrie, door de overheid te sponsoren. Net zoals het bij olieschaarste en dus hoge brandstofprijzen, het meer verantwoord is de installatie van dubbel glas te ondersteunen dan kortetermijnmaatregelen te nemen zoals het uitdelen van energiechecks. En hoe sociaal is het om schaars belastingsgeld uit te geven om ook aan de goedbedeelden 500 kWh gratis elektriciteit te schenken? En last but not least stimuleren deze kortingsbonnen de productie (en werkgelegenheid) in sectoren die ecologisch vooruitstrevende producten maken, in plaats van de elektriciteitscentrales wat harder te doen draaien. Combineer deze kortingsbonnen met progressieve elektriciteitstarieven (hoe meer je verbruikt, hoe duurder), en je hebt een echt roodgroen energiebeleid voor de vraagzijde van residentiële verbruikers.
Hoe diep moeten we graven?
In zijn antwoord op de open brief van Blommaert stelt Janssens dat ‘het systeem serieus moet bijgesteld worden.’ En Janssens is wat dat betreft niet wanhopig, want ‘ik blijf verschrikkelijk verontwaardigd over de bestaande ongelijkheid.’ Deze fundamentele emotionele houding gaat voor Janssens gepaard met een opstelling als ‘reformist’, want de gebreken van het systeem ‘kunnen slechts geleidelijk opgelost worden.’ Op dit punt moet ik Blommaert gelijk geven. Hier is Janssens te vrijblijvend, zijn boekje te weinig coherent. Hoe kan een maximale verontwaardiging landen in een reformistische houding? Hoe kan het dat men zichzelf opstelt als reformist, om dan in een adem te stellen dat ‘mijn partij ondubbelzinnig de beweging voor een andere globalisering steunt’? Welnu, wie mijn inziens (terecht) de andersglobalisten steunt, kan onmogelijk zich als reformist opstellen, de markt als regulerend principe van de samenleving aanvaarden. Ook over de middelen wordt weinig gezegd, tenzij hoe het niet moet. Zo stelt Janssens: ‘Om je doelstelling te bereiken heb je middelen nodig. De socialistische beweging greep in het verleden nogal gemakkelijk naar dat ene middel: de overheid. …Ik ben er ondertussen van overtuigd dat er vandaag andere middelen nodig zijn. Wie het anders zegt, maakt van de overheid een doel in plaats van een middel.’
Natuurlijk gaat het debat niet over het (her)nationaliseren van economische sectoren, maar dat is nog iets anders dan de overheid herleiden tot een middel. Toch wel een krasse uitspraak voor een sociaaldemocraat. Mij lijkt het dat in dit debat een stap wordt overgeslagen. In plaats van direct over te gaan tot een kerntakendebat (stokpaardje van de liberalen), na te gaan welke taken de overheid best wel of niet uitvoert, is in het kader van globalisering mijn inziens vooral een debat over democratie aan de orde. Zo komen we niet tot een kerntakendebat, maar wel tot de fundamentele vraagstellingen die momenteel bijvoorbeeld in het kader van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) op de agenda staan. Het gaat erom in welke delen van de samenleving we de marktwerking als regulerend principe aanvaarden. Als het van de WTO (en dus de VS afhangt), krijgen we ook sturende marktwerking in het onderwijs, de gezondheidszorg, de cultuur,... In die zin vind ik Janssens ook wat oppervlakkig optimistisch over de positieve kanten van de markt, en begrijp ik Blommaerts kritiek op stellingen zoals ‘In onze pogingen om het armoedevraagstuk op te lossen, moeten we ontwikkelingslanden beter integreren in de wereldmarkt.’ Waarom moet alles geïntegreerd worden in de wereldmarkt? Laat ons liever een debat voeren aan de hand van een ander soort vragen: welke sectoren van onze samenleving willen we onderwerpen aan de marktwerking? En op welke schaal willen we de markt dan laten werken in deze sectoren? Hier komt het ecologisch vraagstuk om de hoek kijken. Waarom producten die lokaal of regionaal kunnen worden vervaardigd, invoeren uit de andere kant van de wereld? Is het zinvol, zoals Wolfgang Sachs zich afvraagt, dat ‘zelfs de geassembleerde elementen van een eenvoudig karton voor Duitse yoghurt een reis hebben afgelegd van in totaal 9.000 kilometer?’ Sachs pleit dan ook voor een andere benadering: ‘Bewustzijn van de biofysische limieten aan economische expansie vraagt dat men de economie ziet als zich ontwikkelend in een pluraliteit aan ruimten - regionaal, continentaal, internationaal - die maar ten dele verbonden zijn.’4 Nadenken over schaal betekent bijvoorbeeld zich afvragen of de overlevingslandbouw, zoals deze nog dominant aanwezig is in heel wat delen van de derdewereld, baat heeft bij een integratie in de wereldmarkt.
Interessant is ook de kritiek van Blommaert op het feit dat Janssens te weinig fundamentele kritiek t.o.v. het systeem ontwikkelt, en het antwoord hierop van Janssens inzake fundamentele systeemkritiek. Blommaert schrijft ‘dat alles wat bereikt is, bereikt is vanuit een oppositionele theorie die de fundamenten van het systeem aanviel op coherente, methodische en uiterst accurate wijze.’ Daarop antwoordt Janssens: ‘Ik ben van mening dat wat vandaag de welvaartstaat heet, bereikt werd door een beweging die een coöperatiestrategie gevolgd heeft. Zij heeft de vruchten van het economisch systeem verdeeld en gezorgd voor een krachtig systeem van sociale zekerheid. En ze heeft dat bereikt door afspraken te maken met een tegenspeler die ook de voordelen van de welvaartstaat inzag.’ Ik denk dat we hier tot een cruciaal onderdeel van het debat zijn gekomen. Ik deel hier de mening van Blommaert, en vind het antwoord van Janssens zowel naar het verleden als naar de toekomst ontoereikend. Naar het verleden is het toch wel gek dat Janssens in zijn boekje langs de ene kant verwijst naar mensen die een eeuw geleden hun leven hebben gegeven voor het socialistisch gedachtegoed - dat zal toch wel niet vanuit een coöperatiemodel geweest zijn, en dan langs de andere kant als historische periode enkel verwijst naar de welvaartstaat zoals opgebouwd na de Tweede Wereldoorlog. Hier is er sprake van een verwarring tussen het ontstaan -theoretisch en in de maatschappelijke strijd - tussen het socialisme in de 19de eeuw en de sociaaldemocratie sinds de Tweede Wereldoorlog. Ik denk dat men vanuit historisch oogpunt kan stellen dat de opbouw van de naoorlogse welvaartstaat een ongelooflijke prestatie is, maar dat deze een unicum was binnen de geschiedenis van het kapitalisme: het voor een groot deel inkapselen van het economisch gebeuren in een nationaal sterk democratisch kader. We plukken er trouwens vandaag nog de vruchten van: er zijn weinig landen in deze wereld waar de sociale zekerheid in al haar onderdelen zo sterk is uitgebouwd. De vraag is wel hoe we deze verworvenheden kunnen behouden in een veranderende wereld, waar het naoorlogse sociaal contract steeds dunner wordt.
Dat brengt ons bij het ontoereikend perspectief naar de toekomst. Het is onder meer de verdienste van de andersglobalisten om erop te wijzen dat de naoorlogse welvaartstaat sterk onder druk staat. Ook tal van maatschappijanalisten hebben hierop gewezen. En ook ik heb in mijn essay Ecologie en burgerschap een poging ondernomen om de gewijzigde situatie sinds pakweg de jaren tachtig te omschrijven. Laat me kort citeren uit deze laatste publicatie: ‘De gevolgen van de neoliberale wereldorde zijn meervoudig. Ten eerste is de macht van de nationale regeringen onmiskenbaar gekrompen. Ze kunnen zich geen drastische maatregelen meer veroorloven die negatief onthaald worden door de beurs. Hun ruimte voor een soeverein economisch, sociaal en milieubeleid neemt af. Ten tweede ontstaat er meer en meer een duale samenleving, en dit op verschillende niveaus. Enerzijds groeit binnen de geïndustrialiseerde landen de kloof tussen arm en rijk. Op mondiaal vlak spelen handel en industrie zich meer en meer af in drie blokken, de zogenaamde triade Verenigde Staten, Europa en Japan, en de Aziatische tijgers. Andere delen van de wereld, Afrika voorop, zijn ontkoppeld van de mondiale economie. De schulden van derdewereldlanden zijn ongeveer dubbel zo hoog als tien jaar geleden. Ten derde is ook het milieu de grote verliezer. Met het vrijmaken van de handel stijgt het transport van goederen en personen. Dit gaat gepaard met een enorm energiegebruik en milieuvervuiling.
Het hedendaagse turbokapitalisme tast de pijlers aan van zijn eigen voortbestaan: een goed werkende staat, sociale vrede en een gezond leefmilieu. … De markt als besluitvormingsorgaan kent noch geheugen noch toekomstvisie. Meer dan ooit hebben we nood aan nieuwe instituten en principes waar democratische samenwerking centraal staat.‘5
Stel dat deze analyse hout snijdt, dan vormt het toch een onontkoombare uitdaging voor sociaaldemocraten na te gaan wat dit betekent voor de instandhouding van de welvaartstaat? Maar sowieso zal de toekomstige welvaartstaat er anders uitzien dan de vorige, gelet op de tendensen tot globalisering, individualisering en de ecologische crisis. Ik denk dat sociaaldemocraten onvoldoende beseffen dat de ecologische crisis het fundament van de naoorlogse welvaartstaat in vraag stelt: de sociale consensus over het belang van en het streven naar onbeperkte economische groei. Er is dus nood aan een nieuwe analyse met het oog op een toekomstgerichte synthese.
Welvaart in goede staat?
De naoorlogse welvaartstaat is nauw verbonden met het vooruitgangsgeloof. Een element hiervan is de grote hoop die men stelt in technologische ontwikkelingen, als basisvoorwaarde voor de realisatie van de noodzakelijke economische groei en welvaart. Of nog anders gesteld: de (sociaal-)democratie maakte zich geen zorgen over technologische ontwikkelingen en grootschalige toepassingen ervan door de industrie omdat men ervan uitging dat deze ontwikkelingen voornamelijk positieve effecten zouden bewerkstelligen, en dus zeker niet in staat zouden zijn om de fundamenten van het sociaal contract aan te tasten. Het streefdoel was duidelijk: een zover doorgedreven technologische industrialisering van de productie, kostenbeheersing en winstmaximalisatie. Maar wat in de opmaak van de welvaartstaat buiten beschouwing werd gelaten, beheerst nu elke avond het nieuws: de ecologische risico’s. Het gaat hier om risico’s verbonden met de extreem doorgedreven industrialisering van onze samenleving: gekkekoeienziekte, mond- en klauwzeer, verbrandingsovens, dioxines in voeding, genetische manipulatie, .... Tot voor kort werden deze risico’s als ‘neveneffecten’ beschouwd. Deze opvatting gaat niet langer op, die risico’s zitten in het centrum van maatschappelijke en politieke controverses. De bestaande regelgeving legitimeert als het ware risico’s en gevaren. Deze situatie is treffend omschreven door de Duitse denker Ulrich Beck als de risicomaatschappij. In de welvaartstaat stonden sociale conflicten over de verdeling van welvaart centraal. Blijven deze aspecten belangrijk, dan staat nu de distributie van nieuwe risico’s centraal en gaan de sociale conflicten over verantwoordelijkheidsvragen en over de vraag wie mag beslissen wie welke risico’s mag lopen.
Op het niveau van het individu hoort hier de vaststelling bij dat elk van ons blootstaat aan een permanente keuzedruk, zowel als consument bij de keuze van producten als bij het opbouwen van een loopbaan. Nog nooit was er schijnbaar zoveel vrijheid … om deel te nemen aan het productie- en consumptieproces. In het arbeidscircuit krijgen we een ondraaglijke tweedeling. Langs de ene kant structureel werklozen, voornamelijk laaggeschoolden, ouderen en jongeren, en allochtonen. Aan de andere kant vooral jongere mensen die gevangen zitten in de ratrace van alsmaar meer presteren. Het failliet van de welvaartstaat vinden we hier gebald terug. Ook diegenen die het zogenaamd goed hebben, de goed betaalde tweeverdieners, hebben het hoe langer hoe moeilijker om echte welvaart te kopen: hun voedsel is niet meer veilig, ze zitten gestrest ‘s avonds in de file zich angstig af te vragen of ze wel op tijd zullen zijn voor de kinderkribbe haar deuren sluit, .... Kortom, hoewel we in een van de rijkste regio’s van de wereld wonen, vinden minder mensen dat we denken, en dit zowel aan de onder- als aan de bovenkant van de samenleving, dat hun welvaart in goede staat is.
Waarom durven we de centrale rol van loonarbeid niet in vraag stellen?
Uit het debat tussen Janssens en Blommaert is duidelijk gebleken dat inzake de opvatting over de rol van loonarbeid in de samenleving, er een duidelijk verschil is qua politieke opvattingen tussen de sociaaldemocratische en de politiek-ecologische stroming.
Janssens erkent in zijn antwoord op Blommaert duidelijk dat voor socialisten arbeid een centrale rol speelt in de samenleving. Het is juist de overtrokken rol die weggelegd wordt voor loonarbeid in onze samenleving die de ecologisten fundamenteel in vraag stellen.
Ik vind een deel van deze kritiek terug in het antwoord van Blommaert, en het antwoord van Janssens ontoereikend. Blommaert vindt het verkeerd dat gezinnen gedwongen worden met twee te werken, omdat ze anders niet rondkomen. Het antwoord van Janssens gaat niet in op de kern van de kritiek, maar verbergt zich met een antwoord op een voorstel van Blommaert: het vergoeden van maatschappelijke inzet via fiscale wet. Voor de rest vindt Janssens het een goede zaak dat een gezin tweeverdiener blijft, wel ‘mag ons dat niet beletten de aansluiting tussen arbeid en gezin te verbeteren.’ Verder spitst het debat tussen beiden zich toe over het al dan niet laten werken van gepensioneerden. In alle eerlijkheid, ik vind het pleidooi van Janssens (in het zog van de liberalen) om ouderen ook na hun pensionering te laten werken onbegrijpelijk. Natuurlijk steun ik Janssens als hij stelt dat de wettelijke pensioenen hoog genoeg moeten zijn om fatsoenlijk van te leven. Maar het is toch zonneklaar dat het recht om verder te kunnen werken tijdens je pensioen, vooral ten goede komt van (hogere) kaders, die bijvoorbeeld als consultant hun expertise te gelde kunnen maken. Een arbeider die veertig jaar aan de lopende band of in de bouw heeft gewerkt, zal mijn inziens nog weinig kans of zin hebben om verder te werken. En dat betekent dan sowieso dat het toelaten van werken na je pensioen voornamelijk ten goede zal komen aan diegenen die reeds goed verdienden tijdens hun loopbaan. Maar wat nog erger is, is dat we met dit dossier het verkeerde debat voeren. Het probleem in onze samenleving is niet dat een aantal gepensioneerden langer willen werken, maar dat velen het gewoonweg niet zien zitten om hun gewone loopbaan te voleindigen, of dat diegenen die dat willen gedumpt worden in het kader van herstructureringen of faillissementen. Bekeken in Europese context is de tewerkstellingsgraad van Vlamingen boven de vijftig laag. Of het nu gaat om leraars, bouwvakkers, mensen aan de lopende band in de autoassemblage of mensen uit poetsdiensten of verplegend personeel, velen kunnen het werktempo en de daaruit voortvloeiende stress niet meer aan. De fixatie op economische efficiëntie binnen het kader van de mondiale concurrentie (economische globalisering) leidt tot een fundamentele stijging van de werkdruk en aantasting van de kwaliteit van het werk. Laat ons daar eens een goed debat over voeren, in plaats van over het laten werken van ouderen na hun pensionering. Dat betekent ook dat de groep tussen de 25 en 50 jaar zich in onze samenleving kapot werkt, terwijl ze juist voor tal van uitdagingen staan (vaste relatie uitbouwen, kinderen, zich huisvesten, zorgtijd aan ouders en grootouders besteden…). In die zin vind ik het akkoord dat minister Vogels sloot naar aanleiding van de Witte Woede radicaal vernieuwend. In plaats van een klassiek gevecht tussen vakbonden en werkgevers over meer centen, ging het hier over de kwaliteit van de arbeid, over de plaats die arbeid maar mag innemen in je leven. Dit resulteerde in realisaties zoals de invoering van tijdskrediet (uit je loopbaan stappen op het moment dat je het zelf nodig hebt, en dus zelf kiest), het laten dalen in uren van wat een voltijdse baan betekent naarmate je ouder wordt, enzovoort.
Tenslotte wil ik in dit debat ook wijzen op het effect dat de emancipatie van de vrouw op de arbeidsmarkt heeft op de autonome zorgarbeid. Onder meer Bea Cantillon heeft erop gewezen dat ‘de zorgarbeid, die vroeger ‘natuurlijkerwijze’ onbetaald door vrouwen werd verricht, een hoge én directe prijs heeft gekregen. Voor zover deze arbeid niet vermarkt en/of gesocialiseerd werd, verdween hij in het zwarte circuit, in het oneigenlijk gebruik van werkloosheidsuitkeringen en in de dubbele en -vaak té belastende dagtaak van tweeverdieners.’6
Dit is een punt waar ook Blommaert terecht op tussenkomt. Door het feit dat in onze huidige samenleving bestaanszekerheid twee inkomens veronderstelt, betekent dit dat autonome zorgarbeid enkel nog tot de mogelijkheden behoort van gezinnen waar het enige arbeidsinkomen ruim bovenmodaal is. Doordat vrouwen toegetreden zijn tot de arbeidsmarkt heeft de gezinsarbeid dus ook een indirecte kost gekregen, nl. het schaduwloon of het verlies van een arbeidsinkomen. Zonder ondersteuning, dreigt deze autonome zorgarbeid te verdwijnen in de markt, terwijl alle individuen volledig afhankelijk zullen worden van vermarkte arbeid. Let wel, natuurlijk pleiten Cantillon en ik niet voor een terugtreden van de vrouw uit de arbeidsmarkt. Maar zoals Cantillon terecht stelt: ‘… de vraag naar wat soort werk dat noodzakelijk zou zijn voor sociale integratie blijft onbeantwoord. In discours en beleid wordt dit veelal - zeer ten onrechte - verengd tot heteronome arbeid op (vooral) de private markt en (minder) de publieke sectoren van de arbeidsmarkt. …[Hierbij wordt de] vergissing begaan te denken dat maatschappelijke erkenning, sociale contacten, nuttigheid, reguleren van het levensritme, enkel via agorale arbeid kan gebeuren. … Mede uitgaand van de waarde ‘participatie’, moet vermeden worden dat in onze geïndividualiseerde samenleving de gezinsarbeid ophoudt te bestaan, de familie volledig gesocialiseerd en/of vermarkt wordt en iedereen volledig afhankelijk wordt van agorale arbeid.’
Janssensschrijft in zijn reactie op Blommaertdat Samenleving en Politiek niet aan hem is voorbijgegaan. Ik wil hem dan ook de suggestie doen om het artikel van Katrijn Vanderweyden te herlezen met de sprekende titel ‘De pluriactieve maatschappij. Over een samenleving die niet alleen oog heeft voor arbeid’(Sampol, jg.6, 1365, nr.8 (oktober)). Dit artikel bevat voor mij een van de meest bevattelijke en uitdagende verkenningen van een samenleving die niet gefixeerd is op loonarbeid.
Onderwijs als fundament van onze democratie
Ik deel de kritiek van Blommaert ten dele op de wijze waarop Janssens de onderwijsproblematiek aanpakt. Blommaert gaat misschien vanuit zijn emotie wat te ver, maar het antwoord van Janssens voldoet me niet: ‘Het onderwijs moet op de eerste plaats mensen afleveren die op een goede manier in de samenleving kunnen functioneren. Men heeft het wel eens over weerbare mensen. Werken is daar maar een aspect van.’
Ook ik ben onder de indruk van het onderzoek van Pelleriaux, zoals Janssens het gevat samenvat: ‘45 jaar democratisering van het onderwijs heeft niet veel resultaten opgeleverd’. In deze zin ligt meteen mijn kritiek: de onderwijsproblematiek wordt niet benaderd vanuit het standpunt van democratie, de emancipatie van elke burger. Mij gaat het dan niet ‘om het goed kunnen functioneren in de samenleving’ (klinkt nogal functioneel). Maar wel om mensen in staat te stellen de samenleving en haar functioneren kritisch te benaderen, hierover een oordeelsvermogen te ontwikkelen en dit op democratische wijze met anderen te toetsen in debat en de openheid te ontwikkelen om het eigen oordeel bij te stellen. In een artikel over onderwijs en ICT wijs ik op het belang van het breed opvatten van kennisverwerving in het onderwijs in het kader van burgerschap.7 Ik stel kennis tegenover louter informatie: ‘Kennis is veel meer dan informatie, kennis is georganiseerde informatie op basis van ideeën, concepten, analytische denkkaders, historische lijnen. Kennis laat ons toe een standpunt in te nemen, maakt duiding mogelijk. Kennis is steeds gepersonaliseerde en gecontextualiseerde kennis, het betreft een persoonlijk vermogen dat iemand in staat stelt een bepaalde taak uit te voeren. Kennis omvat dan ook veel meer dan informatie, namelijk ervaring, vaardigheid en attitude.’
Naast het belangrijke element een zinvolle job te kunnen vinden na de studies, gaat het hier ook om de mogelijkheden voor persoonlijke ontplooiing, deelname aan de gemeenschap en haar besluitvorming en om de democratie. Voor deze drie elementen, en in het bijzonder voor de laatste twee, dient een individu te beschikken over een individueel oordeelsvermogen, met andere woorden: een morele autonomie verworven te hebben. Ik denk dat juist een dergelijke benadering, vertrekkend van democratie, kan toelaten een zinvol antwoord te ontwikkelen op de door Pelleriaux vastgestelde mislukking van de democratisering van het onderwijs. Zou het kunnen dat noch de overheid, noch het bedrijfsleven heden ten dage erg gesteld zijn op kritische burgers die beschikken over een sterk ontwikkeld eigen oordeelsvermogen?
Tot slot: samen vechten voor leefbare steden voor iedereen
Ik ben van mening dat een auteur vooral baat heeft bij kritische opmerkingen, bij stellingnames waarbij hij verplicht wordt de eigen argumentatie scherper te stellen. Ik heb dan ook vooral ingezoomd op de punten waar ik het niet eens ben met Janssens. En toegegeven, het zijn er heel wat. Dit zou echter verkeerdelijk de indruk wekken dat er geen punten van overeenkomst zijn. Die zijn er wel. Waar Janssens mijn inziens spijkers met koppen slaat, is bijvoorbeeld in zijn benadering van de woon- en stedenproblematiek. Terecht wijst hij op het grote aantal slechte woningen in Vlaanderen en het feit dat vooral mensen met een laag inkomen verhoudingsgewijs veel te veel betalen. Verder wijst hij er terecht op dat van het geld dat de overheid spendeert aan wonen en huisvesting, veertig procent naar de twintig procent rijkste landgenoten gaat. En Janssens gaat door met zijn adequate analyse in dit domein: ‘we ontwikkelen ook geen doortastend beleid voor stadsvernieuwing en woningrenovatie. Aan lippendienst ontbreekt het niet…’. Hier is inderdaad sprake van een echt antistedenbeleid dat moeilijk te doorbreken is. Vanuit de benadering die Janssens voorstelt, zie ik zeker kansen voor een roodgroen front, voor een tastbare samenwerking rond een concreet dossier. Het is in die zin ook jammer dat ik als Vlaams parlementslid moet vaststellen dat de tussenkomsten van sp.a-mandatarissen in het Vlaams parlement over stedenbeleid in de betrokken commissie tijdens deze legislatuur op een vinger te tellen zijn. Dit terwijl Janssens’ voorstellen zonder meer duidelijk zijn: ‘Daarom moeten we blijven ijveren voor een ingrijpend grond- en pandenbeleid. Daarom ook moeten wij geld, veel geld in onze steden investeren. Vele wijken hebben snel zuurstof nodig. We moeten er dringend investeren in bakstenen, maar ook in ruimte, in groen, in werk, recreatie in spel.’
Janssens merkt terecht op dat sociale ongelijkheid in Vlaanderen vandaag minder zichtbaar is dan vroeger, omdat de ongelijkheid ruimtelijk geconcentreerd is in de achtergestelde wijken van de steden. Hier ontmoeten voor mij het lokale en het globale elkaar: vormen van dualisering ten gevolge van globalisering slaan neer in achtergestelde wijken van de stad en maken deze onherbergzaam. Het is hier dat onze solidariteit tekortschiet, dat de voedingsbodem van extreemrechts lag en nog steeds ligt. Het is hier dat de bewoners het moeilijk hebben met grote maatschappelijke veranderingen omdat ze in de eerste plaats terecht bezorgd zijn voor de dag van morgen omwille van de lage leefkwaliteit van vandaag. Wat dit allemaal betekent, vat Zygmunt Bauman onnavolgbaar zo samen: ‘De angst voor vreemd(eling)en, stammengeweld en de uitsluitingspolitiek stammen allemaal uit de huidige polarisering van vrijheid en veiligheid. Dit is zo omdat voor grote delen van de bevolking die polarisering neerkomt op groeiende onmacht en onveiligheidsgevoelens, die in de praktijk verhinderen wat het nieuw individualisme in de theorie toejuicht en belooft, maar niet in staat blijkt ook te realiseren: de echte en radicale vrijheid om zichzelf te projecteren en te affirmeren in de werkelijkheid. Het gaat niet alleen om inkomen en rijkdom, levensverwachting en levensvoorwaarden, maar ook om het recht op individualiteit dat steeds meer gepolariseerd wordt.’8
In mij zal Janssens alleszins een sterke medestander vinden om van de gedeelde en verdeelde stad terug een solidaire en verbonden stad te maken. Misschien is het stedenbeleid wel de lakmoesproef voor de progressieve flank van het huidig paarsgroen beleid.
Noten
1. Holemans D. ‘Een sienjaal voor deze tijd? Een kritische doorlichting van ‘Het Sienjaal. Een radicaal-democratisch project’. Oikos, Jg 1, N° 1: 67-79.
2. Huinder C. & Moerbeek S. Naar een nieuw sociaal contract. Zoektocht naar mensenrechten, participatie en sociaal beleid. BMP, Amsterdam, 1999: 86-87.
3. Holemans D. ‘The Third Way: Die Neye Mitte/Mythe’. Oikos, Nr. 13, 2000: 11-34.
4. Sachs W. De macht van limieten: een onderzoek naar nieuwe vormen van rijkdom. In Mertens J. (ed.) De groei van groen. 20 jaar ecologische politiek in Europa. Houtekiet, Antwerpen/Baarn, 2001: 201-222.
5. Holemans D. Ecologie en burgerschap. Pleidooi voor een nieuwe levensstijl. Stichting Leefmilieu/Uitgeverij Pelckmans, 1999.
6. Cantillon B. De ‘Derde Weg voorbij: van de actieve naar de pluri-actieve welvaartsstaat’. Oikos N° 13, 2000: 35-40.
7. Holemans 1999 ‘Wat valt er nog te leren na internet. Enkele kritische kanttekeningen bij de invoering van informatie- en communicatietechnologieën in het onderwijs.’ Impuls Themanummer ICT, 30ste Jg. Nr. 2: 67-80.
8. Bauman Z. Eenheid in verscheidenheid. In Mertens J. (ed.) De groei van groen. 20 jaar ecologische politiek in Europa. Houtekiet, Antwerpen/Baarn, 2001: 145-161.
Samenleving & Politiek, Jaargang 8, 2001, nr. 10 (december), pagina 4 tot 16
Abonneer je op Samenleving & Politiek
Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via
info@sampol.be
of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de
Algemene voorwaarden.
Je betaalt liever via overschrijving?
Abonneren kan ook uit het buitenland.
*Ontdek onze SamPol draagtas.