Er zijn diverse redenen waarom ik een open brief richt aan Patrick Janssens. Ik zal ze puntsgewijze overlopen.
1. De Vlaamse socialisten zijn aan een nieuwe herbezinningsronde begonnen, ingeleid door de verkiezing van Janssens tot voorzitter op 13 oktober 2001. Met die herverkiezing ging een naamswissel gepaard, en de SP heet vanaf nu sp.a, ‘SP-anders’. Dit soort momenten van machtswissel en oproepen tot vernieuwing moeten aangegrepen worden om het debat ten gronde te voeren.
2. Patrick Janssens heeft zelf een oproep gedaan voor reacties en tot open debat in zijn boekje, dat in deze open brief centraal zal staan. Ik ga er van uit dat een dergelijke oproep gemeend is en ga hier graag op in. De kritiek die ik formuleer is uitsluitend constructief bedoeld en is geformuleerd van binnenin de beweging. Het is m.a.w. geen aanval, maar een bijdrage tot het debat dat Janssens heeft gestart met zijn boekje.
3. Waar de eerste twee punten vrij oppervlakkige argumenten zijn om in de pen te kruipen, zijn er een aantal meer fundamentele redenen. De eerste reden is dat ik van mening ben dat zeer veel vernieuwing heden ten dage cosmetisch is en zich beperkt tot nieuwe communicatiestijlen en veranderingen van het algemene uitzicht van politieke partijen en hun personeel. Naar mijn mening worden grotere vragen al te vaak vermeden, hetzij omdat ze worden beschouwd als reeds lang opgelost, hetzij omdat ze worden beschouwd als te groot voor een antwoord. Ik ben van oordeel dat de grote vragen meer dan ooit op de agenda moeten staan in een tijd waarin de grondvesten van ons bestel in vraag worden gesteld. Indicatoren voor deze vraagstelling zijn zowel de opkomst van extreemrechts als de antiglobaliseringsbewegingen en de aanslagen in de VS. In het licht hiervan kan men niet zomaar de ‘vastigheid’ van ons systeem poneren en zijn degelijkheid en onaantastbaarheid van de daken blijven schreeuwen. Het systeem is en blijft een probleem, en de onzichtbaarheid en onbespreekbaarheid ervan zijn mijns inziens onrechtmatig en van aard om diverse problemen verder aan te wakkeren.
4. Daarbij vind ik dat socialisten een taak hebben. De vragen die aan de orde zijn, zijn vragen die heel de traditie van socialistische actie raken. De socialisten zijn een uiterst belangrijke factor geweest in het afwegen van kapitalisme tegen democratie. Een afweging die heeft geresulteerd in het soort van West-Europese welvaartsstaat waarin we leven, en die - dit moet men beseffen - zeer sterk afwijkt van het soort van democratie en kapitalisme die officieel als Europees exportproduct worden gepropageerd. Socialisten hebben in de huidige ontwikkelingen niet meer of minder dan hun historische bijdragen tot ons samenlevingsmodel te beschermen. Zij zijn dan ook de laatsten die in de val zouden mogen trappen waarin democratie en kapitalisme als synoniemen worden gezien, en waarin eenvoudige recepten van meer-kapitalisme zouden moeten resulteren in meer-democratie. Als zij samen met anderen zinnens zijn elementen van hun historische bijdrage nu op de helling te zetten - wat ik geloof - dan kan dit niet zonder dat hierover grondig is nagedacht en zonder dat deze capitulatie uitvoerig wordt beargumenteerd en gemotiveerd. Het is dàt debat ten gronde dat ik wil aankaarten: vanaf welk punt kunnen we onszelf geen socialisten meer noemen omdat we teveel van onze eigen historiek hebben opgegeven? Men zal merken dat een eenvoudig onderscheid tussen ‘doelstellingen’ en ‘middelen’ voor mij niet volstaat als antwoord hierop.
5. Die socialistische bezinning moet grondig ingaan op de waarde van socialistische theorie. Het is tekenend voor het huidige klimaat dat Verhofstadt als postideologisch omschrijft, dat men niet meer stilstaat bij de analytische kwaliteit van begrippen zoals ‘klasse’, ‘ongelijkheid’ en, vooral, ‘arbeid’. Van theoretische instrumenten die duidelijkheid schiepen in de chaos van feiten en voorvallen in een samenleving, zijn ze verworden tot retorische vlaggetjes, die men opsteekt telkens wanneer er moet geappelleerd worden aan een socialistisch gevoel, ook al staan ze dan voor dingen waarmee ze helemaal niet in overeenstemming zijn. Die begrippen verhelderen dan niet meer, ze versluieren en manipuleren. Er kan geen sprake zijn van een degelijke socialistische actie indien men geen ruggengraat meer heeft die bestaat uit duidelijke begrippen, centrale vraagstukken en patronen waarmee men deze aanpakt. Het is daardoor dat socialisme een ideologie is, een relevante ideologie. En het is ook daardoor dat men niet eindeloos kan variëren op het socialistische thema, en dat men vanaf een bepaald punt nog moeilijk kan spreken van een socialistisch project. De herontdekking van deze ruggengraat moet een onderdeel zijn van het debat.
6. Dan zijn er nog enkele persoonlijke redenen. Ik merk dat men aan de rechterzijde steeds minder schroom heeft om zich als rechts te identificeren. Aan de linkerzijde lijkt die schroom steeds maar toe te nemen, nu ook nog met een retoriek van doelstellingen-versus-middelen. Welnu, ik ben schaamteloos links. Ik vind dat marxistische analyses in vele gevallen wel degelijk hout snijden, meer dan eender welke andere, en ik heb ze allemaal uitgeprobeerd. Marx en zijn volgelingen hebben echt wel goeie dingen geschreven. Ik vind dat er een grote waarde mag gehecht worden aan zaken zoals maatschappelijke gelijkheid, en ik vind dat veel andere overwegingen hiervoor moeten wijken. Ik vind dat een radicaal en principieel socialisme in de 21ste eeuw nog steeds waarde heeft. Meer nog, ik vind dat het nu meer dan ooit levensnoodzakelijk is.
Waarde Patrick Janssens,
Ik heb je boekje Over de grenzen - Open brief aan de Vlamingen gelezen. Naar het einde nodig je mij en andere lezers uit om met jou een ‘boeiend gesprek’ aan te gaan ‘over wat ons bindt en wat ons scheidt’ (p.95). De lectuur van je boekje heeft dit, denk ik, alvast weer wat meer profiel gegeven. Hier komt dus mijn bijdrage tot een, hopelijk, boeiend gesprek.
Voorafgaandelijk moet ik toch even mijn scepsis kwijt - je zal het me vergeven. In het recente verleden hebben heel wat collega-politici van jou mij en alle anderen eveneens uitgenodigd om hen direct en zonder tussenstations onze mening te geven. Velen voor jou hebben al opgeroepen tot dialoog, gedachtewisseling, open en eerlijke gesprekken. Ik kan zeggen: ik ben daar vrijwel altijd op ingegaan. Maar tot nader order zoek ik vergeefs naar sporen van die gesprekken en gedachtewisselingen in wat die grote communicators achteraf produceerden. Het verschil tussen voor en na de gedachtewisseling is vaak uiterst gering en Jan Blommaert voelt zich tot nu toe niet meteen ‘direct democratisch’ vertegenwoordigd door de mensen die hem zo vaak om z’n gewaardeerde opinie verzochten. Het zal aan mezelf liggen, vast en zeker, maar ik begin de hoop dat open gedachtewisselingen effectief leiden tot wisselingen in de gedachten steeds vaker als een illusie te beschouwen - ‘s avonds, als de storm buiten giert en ik overwerkt in een donkere hoek kruip en denk dat niets is zoals het hoort. Je zegt dat jouw mening niet belangrijker is dan de mijne (p.8), en tot mijn spijt wekt dit argwaan eerder dan vertrouwen.
Dit gezegd zijnde, en daardoor ook bestand tegen allerhande overspannen verwachtingen, zal ik je vrank en vrij van antwoord dienen. Ik zal niet elk hoofdstuk van je boekje bespreken. Ik zal niet ingaan op jouw hoofdstukken over wonen (‘We hebben te weinig gebouwd’, hoofdstuk 3), over gezondheidszorg (‘Meer overheid in de gezondheidzorg’, hoofdstuk 5), over stemrecht en stemplicht (‘Elke stem moet tellen’, hoofdstuk 7) en over mobiliteit (‘Kiezen voor de slimme weggebruiker’, hoofdstuk 10). Dat wil niet zeggen dat ik onverdeeld gelukkig ben met wat je hierin te zeggen hebt, maar de andere hoofdstukken lenen zich beter tot het soort discussie die ik wil aangaan. Ik begin meteen met je eerste hoofdstuk, ‘De verontwaardiging is gebleven’.
Socialistische verontwaardiging
Je start het boek met een big bang: een hoofdstukje waarin je socialisme definieert en meteen ook de grote lijnen schetst van het debat over het socialisme. En hoe begint dat? Met een verwijzing naar ‘emoties’: de SP maakt nog altijd hevige emoties los, zeg je als beschouwing bij je eerste periode als voorzitter. De toon is gezet: centraal in je boekje staat een emotieve omschrijving van socialisme, en die emo-definitie draait rond ‘verontwaardiging’. Je plaatst die emo-definitie in het teken van ‘optimisme’ tegen kameraden die wanhopen omtrent de toekomst van de partij en van het socialisme - mensen die het einde van ideologie en geschiedenis lijken te aanvaarden, ook al geloven ze ‘dat onze analyse nog altijd steek houdt’ (p10).
Ik heb nu al drie termen die centraal zullen zijn in al de rest: emoties, verontwaardiging en optimisme. We moeten optimistisch zijn volgens jou, want we zijn nog steeds emotioneel beweegbaar, meer bepaald zijn we nog steeds verontwaardigd over de ongelijkheid die het huidige systeem produceert en die door middel van onze analyse steeds weer aangetoond wordt. De analyse is dus niet fout, want de verontwaardiging gaat over steeds groter wordende ongelijkheid, iets wat generaties socialisten aan de hand van Marx en andere materialistische theorie hebben voorspeld en bewezen. Wat schort is dus niet onze theorie, maar de gebrekkige alternatieven die we hebben geboden (p.10).
Dat begrippenpaar ‘analyse’ versus ‘alternatief’ verdwijnt meteen nadat je het hebt vermeld, en het wordt vervangen door een nieuw duo: ‘doelstellingen’ versus ‘middelen’. En hier begint de werkelijke discussie. We zijn en blijven socialisten omdat we een duidelijke doelstelling hebben: meer gelijkheid. Die doelstelling zorgt ervoor dat er nog steeds een verschil bestaat tussen links en rechts: ‘Links staat nog altijd voor grotere gelijkheid, rechts nog altijd voor grotere ongelijkheid’ (p.10). Maar noteer, het gaat hier over een doelstelling, niet over iets wat voortvloeit uit een analyse van de samenleving. Die doelstelling, ik herhaal het even, is bij jou een zaak van blijkbaar spontaan opwellende emotie - de verontwaardiging - en niet een gevolg van een gedisciplineerd en redelijk denken aan de hand van denksporen die hun validiteit uitvoerig hebben bewezen, meer en beter dan eender welk ander sociaal-theoretisch arsenaal. Dit klinkt wat saai, het klinkt zeker minder swingend dan ‘emotie’, maar ik maak er een thema van en ik kom er dan ook nog herhaaldelijk op terug.
Vanuit die oppositie tussen doelstelling en middelen geef je vervolgens een schets van wat blijkbaar de grote discussie is onder socialisten vandaag. Je vertelt een anekdote waarin een kameraad vond dat je een wel ‘heel eigenzinnige’ definitie van socialisme hanteerde. Hijzelf vond dat socialisme draait rond ‘de centrale rol van de overheid en van collectieve organisaties in de samenleving’- socialisme als de vette staat (p.11). Je meldt dan dat ook een liberale krant in dezelfde zin commentaar gaf op je benadering, en zo kan je beiden een sneer meegeven. Dan geef je een doorslaggevend argument voor jouw emo-definitie: ook Hendrik De Man omschreef socialisme als ‘het streven naar een maatschappelijke orde waarin iedereen gelijke rechten heeft’(p.11). Daarmee is de discussie over de validiteit van je emo-definitie van de baan en kan je wijzen op de grote continuïteit van het socialisme vroeger en nu. Telkens ging het om een streven naar meer gelijkheid, een doelstelling die niet aangetast is maar waarvoor ‘onze methoden en gedachten (...) niet mee geëvolueerd zijn’ (p.13). Dit preciseer je niet, maar contextueel is het aantoonbaar: je bedoelt dat het theoretische complex dat een analyse van het kapitalisme onderbouwde failliet is.
Ik ben het grondig oneens met zowel je definitie als met de schets die je biedt van het debat over socialisme. Ik begin bij het laatste. Citeren is altijd riskant, en in zoverre je De Man hanteert als sluitstuk in je argumentatie, sta je op drijfzand. Je geeft geen bron, maar ik vermoed dat het hier gaat om het meesterwerk van De Man, Psychologie van het Socialisme. Inderdaad, daarin gaat De Man op zoek naar een psychologische fundering voor socialisme, en duikt emotie herhaaldelijk op als motief. Maar terzelfdertijd situeert De Man zijn stellingen binnen een klassenanalyse, en poogt hij een verklaring te vinden voor zaken zoals ‘klassenbewustzijn’ en ‘mentaliteit’ (en, in meer hedendaags taalgebruik, ‘cultuur’ en ‘ideologie’). Met andere woorden: de wijze waarop De Man omspringt met emotie en ervaring is ingekapseld in een socialistisch theoretisch model dat klasse als concept hanteert, en dat de materialistische definitie van klassen binnen een kapitalistisch systeem aanvaardt en aanvult met ‘superstructurele’ elementen. Wat dan het ‘streven’ van De Man betreft, dat heeft niets te maken met wat jij je ‘doelstelling’ noemt. Je kan niet oneindig hercontextualiseren: bij De Man was het streven een kwestie van politieke actie - niet te reduceren tot verontwaardiging want op zich het product van verontwaardiging van de arbeidersklasse en haar geallieerden. En wat de concrete vorm van dit streven dan betreft, het is merkwaardig dat je De Man aanhaalt in een argumentatie tegen de sterke staat. Zijn we vergeten dat zijn streven naar meer gelijkheid uiteindelijk de vorm aannam van het Plan De Man? Wellicht bestempel je dit Plan als één van die voorbijgestreefde methoden en gedachten, maar het feit blijft dat je met het inroepen van De Man geen enkel argument aanbrengt voor je emo-definitie. Je kan er je doelstelling misschien in terugvinden maar wat de middelen betreft, en zeker wat de theorie betreft die je doelstelling motiveert, kan je bij De Man onmogelijk je gelijk gaan zoeken. Dat De Man ‘de doelstellingen van het socialisme belangrijker dan de middelen’ vond is een waarheid die enkel bestaat bij mensen met een kort en flexibel geheugen.
Trouwens, is dit nu het debat? Zijn de grote breuklijnen in de socialistische beweging vandaag te herleiden tot enerzijds een puur emotieve invulling van socialisme, en anderzijds een pleidooi voor de staat en de zuilen? Als we de grote discussies van de laatste jaren binnen de beweging bekijken, met daarin Het Sienjaal van Coppieters en De Batselier, daarna het ideologisch vernieuwingscongres van 1998 en tussendoor de permanente denkoefeningen inzake welvaartsverdeling in Samenleving en politiek, dan kan je moeilijk beweren dat dit de geesten heeft wakker gehouden. Ik heb dan ook de stellige indruk dat dit een schijnvertoning is die tot doel heeft je eigen positie wat makkelijker te maken, en dat het debat vandaag ten gronde nog steeds gaat over de manieren waarop socialisme zich verhoudt tot een dominant kapitalistisch systeem. Er zijn er die hierin kiezen voor een coöperatiestrategie tussen kapitaal en socialisme en van daaruit corrigerend en amenderend pogen te werken, en er zijn er die een meer fundamentele kritiek van dit systeem als kern van het socialisme zien. De wezenlijke discussie is nog steeds ideologisch en ze gaat over het al dan niet aanvaarden van de premissen van een kapitalistisch systeem, niet zozeer over de concrete uitvoeringsmodaliteiten binnen dit kapitalisme. Je slaat dit ideologische niveau over: de ideologie wordt gereduceerd tot een ongefundeerde gut feeling van mensen, en de strijdpunten gaan dan enkel nog over de middelen van het socialisme, over meer of minder staat. Je bent uiteraard in goed gezelschap: dit is het moderne supply-side socialism dat ook al ingeschreven was in de ideologische vernieuwingsoperatie van 1998 en dat zich in verschillende fasen graag liet omschrijven als een benadering die het Rijnlandmodel, de actieve welvaartstaat of de sociaal gecorrigeerde markteconomie voorstaat en daarbinnen heilige beginselen van solidariteit inroept.
Maar jij gaat verder. Bij jou draait het om die verontwaardiging en om weinig meer dan dat. De SP koestert de verontwaardiging over de armen, niet meer van de armen. Eenvoudig voorgesteld: de verontwaardiging van een welstellende en goed opgeleide middenklasse over mensen die het minder goed hebben. Nog eenvoudiger: verontwaardiging van diegenen die een uitbuitend en uitsluitend systeem aanhangen. In zijn meest eenvoudige vorm: verontwaardiging van wie zich verontwaardiging kan veroorloven. De SP bestaat vanaf nu blijkbaar uit een rijk en verstandig cliënteel dat verontwaardigd is over hoe slecht anderen het hebben, maar dat vergeet verontwaardigd te zijn over hoe goed ze het zelf hebben. We denken, geheel in lijn met de heersende trend, niet meer over het systeem, maar over onze eigen individuele moraliteit en verantwoordelijkheid. Socialisme is in jouw boekje enkel nog voluntarisme, en een socialist wordt nu een ‘ethisch kapitalist’ die wellicht ‘ethisch belegt’ of ‘ethisch onderneemt’. Deze verontwaardiging lijkt sterk op het liberale of christendemocratische paternalisme, iets waartegen socialisten zich steeds verzet hebben omdat het symptomen bestrijdt in plaats van oorzaken. Het leidt tot een discours van onontkoombaarheid en onvermijdelijkheid (‘er zullen altijd armen zijn’) en tot een volkomen onzinnige discours van het genre ‘wie écht wil werken, die vindt werk’ of ‘geen gezeik, iedereen rijk’. In alle geval leidt het tot volkomen verkeerde analyses van armoede, discriminatie en achterstelling: accurate theorie wordt opgegeven ten voordele van prettige groepsgevoelens en zelfrechtvaardiging.
Ik voel bij mij een diepe verontwaardiging opborrelen. Een socialistische verontwaardiging over het feit dat we hier weeral ‘over de grenzen’ gaan: de grenzen van wat allemaal als ‘socialisme’ kan voorgesteld worden. We zijn geen antisysteembeweging meer en we vergeten dat alles wat bereikt is, bereikt is vanuit een oppositionele theorie die de fundamenten van het systeem aanviel op een coherente, methodische en uiterst accurate wijze. We zijn nu de volmaakte systeembeweging geworden, kennelijk enkel omdat onze methoden en gedachten niet meer aangepast zijn aan de huidige tijd. Goed dat we nog steeds dezelfde doelstelling hebben, zeg je. Welnu, we don’t.
Internationalisme
Ik heb destijds een artikel geschreven over de Burgermanifesten van Guy Verhofstadt. Daarin kwam ik tot de conclusie dat Verhofstadt voor wat betreft de Noord-Zuidrelaties een simpel maar volkomen onzinnig recept had: iedereen wordt rijk en welvarend wanneer iedereen zich vlot en zonder gezever inschakelt in een internationaal marktkapitalisme. Mijn antwoord toen was dat de derdewereldlanden zijn wat ze zijn precies omdat ze vlot en zonder gezever ingeschakeld zijn in dat wereldsysteem.
Nu lees ik in jouw hoofdstuk ‘De internationale lakmoesproef’ veel behartigenswaardige dingen. Het is trouwens een stijlkenmerk doorheen je hele boekje: je begint je hoofdstukken met enkele rake observaties over wantoestanden. Maar daarna verschuif je snel naar het niveau dat ik hierboven heb uitgetekend: we gaan voor een vriendelijk en braaf marktkapitalistisch model. In dit hoofdstuk is het niet anders. Je snijdt een aantal belangrijke kwesties aan: globalisering en de daardoor toenemende ongelijkheid op wereldschaal, het effect hiervan op bijvoorbeeld de asielproblematiek in eigen land en de milieuproblematiek wereldwijd. Goed zo. Maar alweer krijgen we enorme simplificaties en uitspraken die weinig hout snijden.
Je concludeert je overzicht van de catastrofale gevolgen van globalisering met de uitspraak: ‘een en ander heeft twijfel doen ontstaan over de maakbaarheid van de wereld.’ Ik heb dat nog gehoord, en je kan net zo goed hierop repliceren dat het net de behoefte tot maakbaarheid aantoont. Maar dat is natuurlijk niet de teneur van die uitspraak. We moeten hieruit afleiden dat onze socialistische theorie van internationale solidariteit gefaald heeft en dat we dus weeral op zoek moeten naar nieuwe ‘methoden en gedachten’. Eén voorbeeld dat je geeft is de Europese Unie, waarvan je zegt dat ze als antwoord op globalisering een factor van ‘orde, stabiliteit en regulering in een wereld van vrijgemaakte markten’ is geweest. Je zegt dan: ‘sinds haar ontstaan heeft de Europese Unie bijgedragen tot meer gelijke kansen’. Meer in het bijzonder: ‘de ongelijkheid tussen de lidstaten is afgenomen’ (p.19). Dit is geen leugen maar ook geen waarheid. De ongelijkheid binnen de lidstaten is toegenomen - de dualisering in onze eigen samenleving is al lang waargenomen en wordt ook door jou aangehaald als bron van verontwaardiging. En de ongelijkheid tussen de EU en de rest van de wereld is uiteraard ook enorm toegenomen. De reden: de EU is geen instrument voor wereldwijde solidariteit, het is inderdaad een soort sluis of wisselkantoor in de globaliserende vrije markteconomie met sterk protectionistische trekjes en tezelfdertijd met een zelf toegeëigende rol als hogepriester van de concurrentiecultus. Karel Van Miert kan details bezorgen over dit laatste. Dus wat toont dit voorbeeld aan? Heeft de EU geleid tot beter burgerschap? Tot een verdiepte democratie zowel Europees als in de lidstaten? Tot een wezenlijke bereidheid om de eigen macht in te zetten voor wereldwijde herverdelingen van de rijkdom? Neen. Slecht voorbeeld. Punt niet bewezen.
Er vloeit immers een voor de hand liggende conclusie uit voort: die boodschap van gelijke kansen moet vanuit de EU verder uitgedragen worden. Hoe? ‘We moeten de ontwikkelingslanden beter integreren in de wereldmarkt’ (p.19). Voilà, daar zijn we weer: in het moderne socialisme wordt de armoede verklaard vanuit onvoldoende of onvolmaakt kapitalisme, terwijl alles erop wijst dat het eigenlijk het gevolg is van teveel kapitalisme. Nogmaals, ontwikkelingslanden zijn perfect geïntegreerd in de wereldmarkt, net zoals onze eigen armen perfect geïntegreerd zijn in onze samenleving. Maar ze zijn geïntegreerd in de marge van het systeem, als armen in een systeem dat armoede nodig heeft om rijkdom te kunnen produceren. Als jij dus pleit voor de invoering op wereldschaal van het soort van sociale rechten die in de EU gelden - geen kinderarbeid, goed onderwijs, degelijke loonafspraken en veilige werkomstandigheden - dan pleit je in de praktijk voor een verdere verslechtering van de situatie van die landen. Hun plaats in het huidige wereldsysteem is die van producenten van oneindig goedkope arbeid. Voldoen ze daar niet aan, bijvoorbeeld door loonafspraken en zo meer, dan raken ze minder geïntegreerd, niet meer. Dit is het cynisme van het wereldsysteem: pogingen tot meer rechtvaardigheid verscherpen de onrechtvaardigheid, want het systeem drijft niet op voluntarisme en rechtvaardigheidsidealen maar op winstmaximalisatie. Jouw concrete suggestie is dan ook cynisch in de zin die ik zopas gaf. Je zegt dat consumenten hier hun aankoopgedrag kunnen laten bepalen door ethische overwegingen: je koopt geen Nikes want die worden door kinderen gemaakt. Zo kan de consument ‘zijn gewicht als consument zwaar laten doorwegen, bijvoorbeeld, om bedrijven te verplichten écht ethisch te ondernemen’ (p.20). Proefondervindelijk blijkt jammer genoeg dat in de plaats van ethische krampen te krijgen, deze ondernemers makkelijker hun bedrijfje in de derde wereld sluiten en de arbeiders op straat gooien.
Je recept voor meer rechtvaardigheid tussen Noord en Zuid begeeft zich net als dat van Verhofstadt nergens buiten de marktkapitalistische logica, die net de kern van het probleem is. Bij Verhofstadt kan me dat niet verbazen, bij jou des te meer. Hier staan we dan: de socialist als ethisch kapitalist.
Socialistisch onderwijs
We bevinden ons in de kennismaatschappij en daardoor wordt onderwijs de ruwe grondstof van onze economie. Dat leidt tot een inflatie van onderwijs en opleiding, en nu al kennen we bij ons datgene wat elders bekend staat als een ‘gedoctoreerd proletariaat’. De waarde van onderwijs wordt niet altijd beseft, en ze wordt veelal bepaald in termen van zeer concrete en in de tijd beperkte doelstellingen. Ik geef zelf les in een marginale opleiding, Afrikastudies. Als ouders me vragen wat hun dochter ‘daarmee kan doen’ heb ik steeds de neiging te antwoorden: ‘Mevrouw, uw dochter gaat verstandiger worden, kritischer, weerbaarder, rijper, een beter persoon.’ Maar uiteraard is dat nooit het doel van de vraag. ‘Wat kan je daarmee doen’ betekent ‘welke jobs kan je daarmee krijgen?’ En jobs, dat is niet eender wat. Jobs moeten goed verdienen, status hebben, attributen inhouden zoals een kantoor, autonomie, een wagen of een GSM (of beide). En mijn antwoord als wetenschapper moet zich hierop richten.
Je hoofdstuk over onderwijs, ‘Ons onderwijs als selectiemachine’, eindigt met twee woorden: ‘economische efficiëntie’ (p.36). Meteen vatten ze het centrale motief samen in het hoofdstuk. In onze kennismaatschappij moeten meer mensen kunnen deelnemen aan de inflatoire ontwikkeling van opleiding en onderwijs. Dat zorgt enerzijds voor een zekere kwaliteitsgarantie - wie kan rekruteren uit een grote groep heeft meer kansen dat er echt goeie tussen zitten dan wie slechts uit een kleine groep kan rekruteren. Dat zorgt tezelfdertijd voor een overvloed aan beschikbare arbeidskrachten met voldoende kwalificaties, zodat bedrijven niet met schaarste in de rekrutering (en daardoor met hoge looneisen) geconfronteerd worden en zo weinig mogelijk moeten investeren in de opleiding van hun personeel. Dat heet economische efficiëntie. En van ons onderwijs verwachten jij en zovele anderen dat het uitsluitend nog dàt doel voor ogen houdt: een groot aantal afgewerkte producten leveren in de vorm van kant-en-klare, performante en laagbetaalde arbeidskrachten. Dat procédé waarin het onderwijs een massa-industrie wordt met inflatoire gevolgen op de arbeidsmarkt, en waarin het onderwijs uitsluitend nog als dienstenindustrie voor de arbeidsmarkt fungeert, dat noemen we dan nog eens ‘gelijke kansen’.
Tussendoor: ik ben me acuut bewust van de scherpte van de huidige ongelijkheden in het onderwijs en vecht als een duivel in een wijwatervat voor alles wat meer en betere kansen biedt op maximale deelname aan het onderwijs en hogere slaagkansen voor mensen met verschillende bekwaamheden. Laat ons dan ook niet in de retorische val trappen waarin mijn afwijzing van jouw voorstellen zou neerkomen op een pleidooi voor eliteonderwijs. We delen de doelstellingen, waarde kameraad, maar we verschillen inzake de middelen. Jouw recept is massaproductie, en dat is iets anders dan een gelijkekansenbeleid.
Hoe moeten we die gelijke kansen volgens jou trouwens bereiken? Je raakt twee grote punten aan: onderwijs aan migranten en ‘grondige pedagogische hervormingen en (...) wijzigingen aan de structuur zelf’ van ons middelbaar onderwijs (p.34). Wat het eerste punt betreft, veel valt er niet te lezen. We krijgen op de bladzijden 33 en 34 een pleidooi tegen concentratiescholen en voor een sociale mix: ‘zij bieden immers alle jongeren de beste kansen’ (p.34). Ben je daar zeker van? Ben je zeker dat als je zes migrantenkinderen in een klasje van 23 laat meedraaien, het taal- en kennisdeficit van die zes zal verholpen worden, terwijl er van de school uit geen enkele dwang is tot aanpassing in hun richting? Dat zij zich goed op hun gemak zullen voelen en zich als individu best kunnen ontplooien wanneer zij een gemarginaliseerde minderheid zijn? Je citeert hier een hardnekkig vooroordeel, geen feiten - want alle feiten spreken je tegen. Er is geen enkele dwingende pedagogische reden waarom een concentratieschool een slechte school moet zijn. Het probleem met de huidige concentratiescholen is het feit dat zij volkomen gerund worden als waren het ‘witte’ Vlaamse scholen. We weigeren aangepast onderwijs te verstrekken aan mensen die met de geijkte methoden nauwelijks slaagkansen hebben en dus een aangepaste aanpak nodig hebben. Een blind geloof in de sociale mix is een alibi (en een veel gebruikt excuus) om niets te moeten doen voor migranten, en spreiden is dus geen beleid dat meer kansen genereert. Daar is meer voor nodig. Bovendien resulteert spreiding in de ‘verdunning’ van de onderwijsproblematiek. Een school die in haar totaliteit slecht functioneert is iets anders dan zes kindjes op de 23 die niet kunnen overgaan - het eerste is een sociaal drama, het laatste is een normale statistiek. Dus, als je je pleidooi voor gelijke kansen ernstig wilt maken, pleit dan voor een grondige en dure vernieuwing waarin achtergestelde groepen specifieke pedagogische behandelingen ondergaan zodat ze (een deel van) hun achterstand inlopen. Het lijkt me redelijk evident dat je voor zo’n inhaalonderwijs precies concentratiescholen nodig hebt. Laat dan ook die lineaire associatie van concentratiescholen met slecht onderwijs vallen. Beide dingen staan in een toevallige relatie met elkaar, niet in een causale.
Dan volgen de grondige pedagogische en structurele hervormingen in het middelbaar onderwijs. Eerst heb je het over het middelbaar onderwijs in het algemeen, en je zegt daarover drie zaken: (1) ‘het verplichte vakkenpakket moet minder theoretisch en meer ervaringsgericht zijn’; (2) ‘er moet meer toenadering komen tussen algemeen, technisch en beroepsonderwijs’ en (3) ‘de definitieve studiekeuze zou moeten worden uitgesteld tot jongeren sterk genoeg in hun schoenen staan om zelf uit te maken wat hen ligt en wat hen niet ligt’ (p.35). Met alle respect: niet echt een revolutionair, noch een erg helder lijstje van aanbevelingen. Vervolgens heb je het over het technisch en beroepsonderwijs. Hier bepleit je een synergie tussen scholen en bedrijven om de dure apparatuur in die scholen te betalen. Er staan cryptische uitspraken in zoals ‘in dat geval vallen scholen met een voor bedrijven minder aantrekkelijk publiek weer uit de boot’ (p.35), en daaruit mag men afleiden dat er hier inderdaad een haast lineaire toelevering voorzien wordt van scholen naar bedrijven. Bedrijven kunnen hun rekruteringsstrategie efficiënter maken door te investeren in scholen. De school leidt nog altijd op, het bedrijf versterkt z’n greep op de school, en het product is de zo gewenste kant-en-klare werknemer.
Dan volgen nog twee zeer algemene suggesties. Eén, er moet deskundigheidsontwikkeling komen in verband met leerlingen met specifieke achterstellingsproblemen, zodat we beter afgestemd onderwijs voor deze groepen kunnen verzorgen. Twee, onderwijs moet minder schools worden, ook voor volwassenenonderwijs. Hier krijgen we weer een cryptische zin: ‘laaggeschoolde volwassenen die inspanningen doen om bij te leren, moeten daarvoor beter worden beloond. Ze moeten uitzicht hebben op een betere baan of een hoger inkomen’ (p.35). Iedereen zal hiermee wel akkoord gaan zeker.
Het is echter niet duidelijk waarom er nu zo nodig een ingreep voor gelijke kansen moet komen in het middelbaar onderwijs en niet in het basisonderwijs, al zijn er talloze argumenten om dààr het gelijkekansenbeleid te beginnen en al speelt daar met name de geletterdheidsproblematiek de rol van uiterst belangrijke sluis voor verdere onderwijsprestaties. Je motiveert die voorkeur niet, maar wat ik uit je zeer summiere argumenten kan afleiden is dat het precies gaat om de overgang van school naar arbeid, iets wat in de regel niet voor de 18de verjaardag kan en dus vanuit het secundair onderwijs vertrekt. De hele finaliteit van je redenering rond gelijke kansen is: jobs, jobs, jobs. Iedereen moet als hooggeschoolde aan de slag kunnen in een economie die net daardoor minder waardering zal kunnen opbrengen voor de scholingsgraad van de werknemers. De prijs en waarde van arbeid zijn zoals je zeker weet afhankelijk van de beschikbaarheid van arbeid, schep je een overvloed dan zakken de prijs en de waarde.
En wat die waarde betreft: ik wacht al lang op een socialistische visie op opleiding en arbeid die draait rond het motief van empowerment. Moet onze finaliteit, op grond van onze principes, er niet in bestaan mensen zo op te leiden dat ze meer controle over hun situatie krijgen en minder uit te buiten zijn? Moet ons onderwijs niet, eerder dan op maat gemaakte werknemers af te leveren, de emancipatie van mensen vooropstellen? Hebben wij niet als rol en opdracht mee te werken aan de bevrijding van mensen - een bevrijding die ze niet vaak bereiken met lange werkuren als goed opgeleid vrachtwagenchauffeur of drietalig telefoniste? Mogen we er ook niet meer van uitgaan dat de job maar één milieu is waarin mensen belanden en leven, maar dat ze daarnaast ook nog opdrachten hebben in het middenveld, als wakkere en bewuste burger die ook voor dié taak moet opgeleid worden? Of vind je dit ook methoden en gedachten die niet mee geëvolueerd zijn?
Goed opgeleid hoeft niet noodzakelijk een synoniem te zijn voor meteen jobklaar te zijn. Er schort iets aan de hele retoriek omtrent onderwijs wanneer men het heeft over de kennismaatschappij. Deze retoriek is nagenoeg volledig economisch van inslag, ook al wordt het grootste gedeelte van de financiering van ons onderwijs verzorgd door de belastingen van de brave loontrekkende burger en niet door bedrijfstaksen of giften. Ons onderwijs is eigendom van de civil society. De geloofsovertuigingen, het militaire apparaat of de bedrijven kunnen er geen privileges of eigendomsrechten laten gelden, het is in essentie het instrument van het democratische burgerdom. En als we de laatste tien jaar iets geleerd hebben, dan is het dat dit democratische burgerdom steeds fragieler blijkt te zijn, er niet vanzelf komt en er dus ook niet noodzakelijk altijd zal zijn, maar dat eraan gewerkt moet worden en dat het goed onderhouden moet worden. Men wordt niet vanzelf een democratische burger, en evenmin blijken we een gen te bezitten die deze kwaliteit zou garanderen. Goed opgeleid kan dus, of moet dus, staan voor opgeleid zijn tot democratische burger. Ik vermoed dat je daarmee akkoord zal zijn; alleen stelt zich de vraag of democratische waarden zo harmonisch kunnen samengaan met de bedrijfslogica? Laat de conjunctuurgevoelige arbeidsmarkt leven met de wetenschap dat ze zelf inspanningen moeten doen voor dat soort van opleiding dat mensen ombouwt tot performante werknemers in een concreet bedrijf. De samenleving kan niet blijven opdraaien eerst voor de basisopleiding van werknemers, en daarna voor de herscholing van werknemers wanneer een bedrijf z’n goed opgeleide, maar nutteloze, werknemers afdankt. Ieder zijn taak in het onderwijs.
Er is nog veel meer te zeggen over jouw benadering van onderwijs, maar ik beperk me tot deze commentaren. Ik vat even samen wat ik tot zover heb vastgesteld in je boekje: (a) een emotieve definitie van socialisme; (b) het lokaliseren van socialisme bij een welstellend en goed opgeleid cliënteel, (c) een liberale visie op de Noord-Zuidproblematiek, (d) en een visie op onderwijs die employability als werknemer centraal stelt als doelstelling. En wat zien we in je hoofdstuk over vrouwen?
Het paradigma van de tweeverdieners
Je trekt de lijn gewoon door in je hoofdstuk ‘Vrouwen stoten op het glazen plafond’. Je geeft eerst een overzicht van wantoestanden, en daartegen formuleer je één enkel spoor van oplossingen: jobs, jobs, jobs. Emancipatie en gelijke kansen zijn bij jou eendimensionaal: ze gaan over de verbreding van de rol van mensen als arbeidskracht, ze gaan niet over hun rol als burger, vader, moeder, geëngageerd buurtbewoner, democraat. Zelfontplooiing wordt uitsluitend gesitueerd in arbeid - alle associaties van geluk, harmonie en welvaart die we eraan hechten eveneens. Dit hoofdstuk lijkt op een artikel uit Vacature of Job@.
Je vertrekt hier van het onwankelbare axioma dat het tweeverdienersgezin de ‘normale’ gezinsvorm is. De intrinsieke waarde hiervan wordt niet in vraag gesteld. We stellen ons geen vragen bij de kwaliteit van een gezin waarvan man en vrouw samen tussen de vijftig en de honderd uur per week buitenshuis doorbrengen in arbeidsmilieus die een grote prestatiedruk opleggen, daardoor een consumptiepatroon ontwikkelen dat hen dwingt te blijven werken omdat er twee wagens nodig zijn, er veel uit moet gegeten worden, een huis met tuin nodig zijn om in uit te rusten, en er regelmatig vakanties gepland moeten worden enzovoort. Daardoor moeten ze bovendien hun kinderen in opvangnetwerken droppen van 7.30u ‘s ochtends tot 18u ‘s avonds, om dan de weekends vol compensatieactiviteiten te stoppen en de leerkrachten van de kinderen op te zadelen met allerlei ‘opvoedende’ verantwoordelijkheden. Zoals veel van mijn generatiegenoten weet ik uit ervaring waarover ik spreek. Maar goed, dit blijkt geen probleem te zijn, integendeel, dit blijkt het geheim voor de menselijke zelfontplooiing te zijn.
Immers, jouw uiteenzetting over tweeverdieners maakt geen melding van de nood om met twee te verdienen: een financiële dwang om met z’n beiden te gaan werken, omdat het inkomen van één partner niet volstaat om de gezinsuitgaven te dekken. (Niet alle tweeverdieners beschikken trouwens over een riant inkomen - het gaat vaak om ‘tweemaal een beetje’.) Je gaat uit van ‘tweeverdienen’ als recht: recht op carrière, recht op een belangrijke functie. En hierbij zien we nogmaals tot wie je je richt: een goed verdienend en goed opgeleid publiek dat jacht kàn gaan maken op carrières, jobs met een zekere autonomie, met verantwoordelijkheid en met een goede verloning. Welnu, de meerderheid van de jobs zijn niet van die categorie. De meerderheid van de mensen heeft geen carrièrevooruitzichten (of nepcarrièrevooruitzichten), doet een job die géén autonomie of verantwoordelijkheid inhoudt, die niet goed verdient en die vaak zeer onzeker is qua duur en doorgroeikansen. Voor die meerderheid heeft ‘tweeverdienen’ niets te maken met ontplooiingskansen voor vrouwen, maar alles met de verplichting van man en vrouw om te gaan werken om uit de armoedezone te blijven. In geval er nu zou opgeworpen worden dat je tekst slechts een toekomstvisie is: je dwaalt als je denkt dat dit land, deze regio in de wereld, ooit een volmaakte kennismaatschappij zal zijn, waarin elke job zal lijken op de jobs die nu door hoogopgeleide middenklassers worden uitgevoerd. De uitbouw van de kennismaatschappij wordt enerzijds gekenmerkt door een toename van dat soort van mooie jobs, anderzijds door een toename van uitzendarbeid en jobs die een lage scholingsgraad vereisen. Voor elk tweeverdienersgezin blijkt men een pizza-besteldienst nodig te hebben.
De ‘maatschappelijke ontwikkeling van vrouwen’ (p.45) bestaat volgens jou dus uit meer deelname van vrouwen aan arbeid, en minder aan gezinszorg. Ik vraag me af of je de realiteit van die ‘maatschappelijke ontwikkeling van vrouwen’ al eens van nabij hebt gezien en of je de effecten van die ontwikkeling op de ‘maatschappelijke ontwikkeling’ van het hele gezin wel kan inschatten. Je vermeldt op p. 44-45 het feit dat de helft van de huwelijken op scheidingen uitloopt. Laat ons eens onderzoeken hoeveel van die scheidingen verband houden met de werkomgeving - hetzij doordat er steeds meer energie en tijd naar de job gaat en minder naar de partner (of de kinderen), hetzij doordat er op het werk een collega rondloopt met wie men meer (en ‘betere’) tijd doorbrengt dan met de partner thuis, en bij wie men dan als bij mirakel heel wat gemeenschappelijke interesses en passies ontdekt terwijl men met de oorspronkelijke partner steeds minder gemeen denkt te hebben. Omwille van die frequente scheidingen moeten vrouwen meer en betere jobkansen krijgen zeg je, want anders zijn ze financieel te kwetsbaar. En in samenhang daarmee moet er meer en betere kinderopvang worden voorzien, zodat vrouwen zonder kinderzorg kunnen gaan werken en tegelijkertijd de kinderen gedurende tien of elf uur per dag aan de opvoedende zorgen van een professional kunnen overlaten. Iets wat je niet vermeldt: het huis of appartement van dit koppel staat een zelfde aantal uren leeg, de buurt waar ze wonen is grotendeels leeg overdag, het koppel ontwikkelt zijn sociaal leven nauwelijks in de eigen buurt, en we vinden de zo beruchte verkavelingsmentaliteit tot in onze binnensteden.
Ik deel je bekommernissen in verband met de blijvende achterstelling van vrouwen. Ik werk trouwens in een milieu waarin die ongelijkheid zeer uitgesproken is, hetgeen ik een schande vind voor ons universitair bestel. Ik deel ook je zorgen in verband met de kwetsbaarheid van niet-werkende vrouwen. Mijn eigen vrouw heeft geen baan en als er mij iets overkomt zit zij met zeer ernstige problemen. Maar ik kan niet aannemen dat wat jij voorstelt ook maar iets van deze kwesties oplost. Ik heb het ook al rond andere thema’s aangestipt: jouw remedie versterkt precies de kwaal, het stimuleert het mechanisme dat leidt tot de zovele problemen die men nu moet oplossen.
Om even naar mijn eigen thuissituatie terug te keren: de kern van het probleem is dat men mijn vrouw courant omschrijft als iemand die ‘niet werkt’. Als ik de activiteiten van mijn vrouw overloop dan zie ik minstens twee grote categorieën: gezinstaken enerzijds, vrijwillige inzet voor derden anderzijds. In die eerste categorie neemt de opvoeding van de kinderen in de ruime zin van het woord een centrale plaats in. In die tweede categorie kan je nog twee subcategorieën bouwen: vrijwillige medewerking aan activiteiten in de scholen van de kinderen, en vrijwillige buurtwerking. Mijn vrouw werkt zich te pletter. Er zijn nu twee problemen: (a) er is geen enkele waardering voor dit soort van taken en activiteiten en mijn vrouw botst in talloze conversaties op een beeld van haar bij anderen, van zinloosheid, inactiviteit, ledigheid en afstomping; (b) vanzelfsprekend ontvangt mijn vrouw voor die taken geen enkele vorm van vergoeding, zodanig dat zij inderdaad materieel volledig afhankelijk is van mijn salaris. Maar is de enige oplossing van het tweede probleem het opgeven van al die activiteiten - het opgeven van haar job? Is dit het enige wat men kan bedenken om de materiële afhankelijkheid van vrouwen te reduceren? Is er nu echt geen manier waarop ‘niet gaan werken’ maar zich in eigen huis en buurt inspannen voor levenskwaliteit zou kunnen verloond worden? Is hier nu bijvoorbeeld echt geen fiscale truc voor te verzinnen, zodat sociaal vrijwilligerswerk en gezinstaken niet noodzakelijk gepaard gaan met een permanente bedreiging van de bedelstaf ingeval de kostwinner, overwerkt, een hartinfarct oploopt of, minder overwerkt, op een aantrekkelijke collega van op het werk valt?
Het is aan socialisten om dit van een visie te voorzien. Maar we moeten beginnen met het eerste probleem vooraleer we het tweede aanpakken. ‘Werken’ is een woord dat een wel heel erg specifieke betekenis heeft gekregen: werken in functie van een inkomen. En enkel wie dit soort werk doet geniet maatschappelijke waardering. Dat er een grote menselijke tevredenheid kan ontstaan uit het vervullen van andere activiteiten - als ouder, partner, buurtbewoner, geëngageerde burger, enzovoort - zullen sommigen wel beseffen, maar het valt nauwelijks te verwoorden in onze retoriek over werken. En nu maakt het me niet uit of het vrouwen of mannen betreft, maar er moeten dringend meer mensen meer tijd thuis en in hun buurt slijten met elkaar, overdag, wakker en fit. Want op het front van de economie kan de strijd misschien goed verlopen, op het front van de democratie, het burgerschap, het buurtleven, de informele solidariteit in lokale netwerken en de inzet voor de medemens lijden we bloedige nederlagen. En men mag nog hele bataljons professionele en betaalde probleemoplossers de buurten insturen, niets vervangt de buurman die mij vriendelijk groet en vraagt of er bij mij ook zoveel slakken in de tuin zitten. Dus ook hier, net als in het onderwijs, hebben we een socialistische visie nodig die de mens niet reduceert tot een arbeidskracht, maar hem en haar in z’n integriteit laat, en deze ook beloont. Het zogeheten gaan werken is in zijn concrete hedendaagse Belgische verschijningsvorm de meest asociale en antisociale activiteit die er bestaat. Ik snap niet goed hoe dit zo’n fetisj is geworden voor de socialisten. Ik zal je in mijn commentaren op de volgende hoofdstukken nog kapittelen over retorische trucjes in dit verband.
Grijs heeft zijn prijs
Je tapt alweer uit precies hetzelfde vaatje in het hoofdstuk ‘Meer ouderen in de politiek’. Bij ouderen is de dualisering het scherpst: er zijn senioren die enkel een pensioen uit arbeid hebben, en er zijn er die er hebben uit kapitaal; de verschillen tussen de uitersten zijn hier duizelingwekkend. Hier komt men vaak voor echte en schandelijke armoede te staan.
En wat is hier jouw ‘offensieve strategie’ die staat tegenover de ‘ideologische achterhoedegevechten’ (p.56)? Het Zilverfonds is één uiting van het moderne socialistische pragmatisme. Maar je gaat verder, en op p.57 bots ik op een van de meest ongelooflijke passages uit je hele boek. Eerst schets je de beter bemiddelde senioren, die inkomsten allerhande kunnen combineren en kunnen blijven werken. Dan wend je de blik naar de ‘kleine gepensioneerden’, mensen die alleen met het wettelijk pensioen moeten rondkomen. Voor hen zijn er twee opties, de buikriem aanhalen of aan zwartwerk gaan doen. Ik stip aan: je stelt dit fenomeen zelf niet in vraag, het fenomeen dat mensen na een leven van gesalarieerde arbeid omwille van de omvang van het wettelijk pensioen op de armoedegrens belanden. Neen, voor jou ziet het probleem er zo uit: ‘wie alleen over een wettelijk pensioen beschikt, kan dat alleen met arbeid aanvullen. Maar de overheid maakt het bijna onmogelijk een pensioen aan te vullen met een inkomen uit arbeid. Dat is onrechtvaardig ten opzichte van diegenen die hun wettelijk pensioen wel mogen combineren met inkomsten uit kapitaal.’ (p.57)
Dat laatste is correct, maar je probleemdiagnose is het niet: mensen krijgen een te laag pensioen, dat ze enkel met arbeid kunnen aanvullen, en arbeid wordt administratief bemoeilijkt. Ik lees hier, in deze passages, haast letterlijke echo’s van het soort van frasen die Verhofstadt in zijn Burgermanifesten debiteerde: volkomen verdraaiingen van de realiteit, eufemismen afgewisseld met schimpscheuten en doorspekt met argumenten die er geen zijn. Je vervolgt je uiteenzetting:
‘Het is trouwens vreemd dat we een gepensioneerde beletten te werken, terwijl we de activiteitsgraad van de bevolking juist willen verhogen. Is er trouwens een goede reden waarom een gepensioneerde geen betaald werk meer mag verrichten? Waarom verplichten we een gepensioneerde tot niets doen?’ (p.57)
Laat me bij het staartje van dit citaat beginnen. Ik zie hier dat je een gepensioneerde die geen gesalarieerde arbeid verricht bestempelt als iemand die niets doet. Die senior in kwestie kan zich uiterst verdienstelijk maken in het verenigingsleven, het vrijwilligerswerk, hobbyclubs, bij de verbouwingen of het onderhoud van de tuin bij zoon of dochter, of, meest van al nog, in de opvang van de kleinkinderen voor en na schooluren en tijdens vakanties - pa en ma zijn uiteraard tweeverdieners. Ze doen niets, net als die thuiswerkende vrouwen van daareven. Nu gaan we wat hoger in je citaat. Je gebruikt hier allerhande retorische trucjes die draaien rond keuze en dwang. Die gepensioneerden waarvan we weten dat ze niet rondkomen met hun pensioentje beletten we te werken, we verplichten hen tot niets doen. Je veronderstelt, beste Patrick Janssens, dat die mensen branden van verlangen om te gaan werken, dat ze niets liever zouden willen, en dat een malafide staat hen niet toestaat die wens in vervulling te laten gaan. ‘Is er een reden waarom een gepensioneerde geen betaald werk meer mag verrichten?’ is nog zo’n zin met heel wat perspectief in. Een voor de hand liggend antwoord zou kunnen zijn: ‘omdat ze genoeg gewerkt hebben en aan rust (en zelfontplooiing) toe zijn’. Maar ik herformuleer de zin liever: ‘Is er een reden waarom een gepensioneerde nog moet gaan werken, uit noodzaak?’ Is er een reden waarom de slogan ‘pensioen te klein? ga werken’ de kern van een socialistisch seniorenbeleid zou moeten zijn? Want hier gaat het om: het gaat hier niet om een vrije keuze vanwege senioren, maar om een behoefte, een nood om te blijven werken om uit de armoede te blijven. Wie niet gaat werken moet de buikriem aanhalen, zeg je zelf. En gek genoeg lijk je geen enkel principieel probleem te hebben met dit soort dilemma: armoe lijden, of als gepensioneerde blijven werken. De activeringspolitiek wordt hier in al haar goorheid en brutaliteit blootgelegd: blijf werken, blijf draaien, want anders heb je nooit genoeg. Noem dit ‘de verhoging van de activiteitsgraad van de bevolking’; anderen zullen dit uitbuiting noemen.
Immers, over wie gaat het? Je schetst net als bij vrouwen ook voor senioren een rozig plaatje: gaan werken is kennelijk altijd leuk en verrijkend. Ik kan me inbeelden dat een gepensioneerde die een zeer vooraanstaande functie heeft bekleed in een bedrijf na zijn pensioen nog veel pret kan beleven aan adviesfuncties, plaatsen in de raad van bestuur, of consultancyopdrachten. Maar we hadden het hier over mensen met een klein pensioen, en welk soort verrijkende (en liefst goedbetaalde) banen heb je in gedachten voor gepensioneerde kassiersters, beroepsonderofficieren of postbodes? Hen dwingen om te gaan werken riskeert hen in de rol van een uiterst laag betaald reservearbeidsleger te duwen. En door onvoldoende pensioenen uit te betalen dwingen we hen effectief om te blijven werken, in omstandigheden waarvan ik me de menselijke zinvolheid niet kan inbeelden.
Net zoals in je hoofdstuk over onderwijs en over vrouwen zie ik hier een paradox. Je formuleert maatregelen voor een groep mensen die dit willen, maar die maatregelen slaan dan in de feiten op mensen die het moeten en nemen daar een heel andere vorm aan. Je kennisvergaring, je doorstroming naar mooie carrières en je actieve pensionering worden allemaal geformuleerd met een middenklasse in gedachten. Maar als je ze invoert worden ze in de eerste plaats een dwingend kader voor mensen uit minder bemiddelde klassen, en daar werken ze niet bevrijdend of emanciperend maar verdrukkend en stigmatiserend. Die middenklasse heeft hier geen behoefte aan, en heeft keuzen wat dit alles betreft; de anderen hebben geen keuze. De middenklasse senior hoeft niet te gaan bijklussen; als hij of zij dit doet is het wellicht omdat er naast geld ook nog wat plezier aan te beleven valt; de armere senior moét bijklussen. En wat je hier nu formuleert als een nieuw recht en een nieuwe kans voor de rijke senior wordt een excuus om aan die arme senior geen hoger pensioen uit te betalen, en hem zo tot vaak slecht betaald en afstompend werk te dwingen. Ik kan hier het socialistische project niet in onderscheiden.
Meer natuur voor meer mensen
De belangrijkste ingreep van het vernieuwingscongres van 1998 was het feit dat de SP zichzelf omschreef als een ‘rood-groene partij’, een partij die ecologische idealen opnam in haar programma. Dit was goed, want ecologische problemen zijn onvermijdelijk gelieerd aan het economische systeem waarin we leven. Een kritiek op kapitalisme moet dan ook een ecologische dimensie inhouden. Traditioneel gingen we ervan uit dat de belangen van de ondernemer onverzoenbaar zijn met die van de arbeider. Afgaande op de uitspraken van George Bush Jr. zijn ze eveneens onverzoenbaar met ecologie.
Nochtans staat de synergie tussen staat en privé centraal in je hoofdstuk over ecologie. Je begint met de stelling dat ‘omdat het er niet naar uitziet dat we daar spontaan toe in staat zijn [tot een beperking van het energieverbruik], dringt zich hier een overtuigend overheidsbeleid op’ (p.62). Je bedoelt niet ‘een krachtdadig, afdwingend’ overheidsbeleid, maar wel een overheidsbeleid dat voornamelijk via ‘overtuiging’ (en niet afdwinging) werkt. Want wat lezen we? Een hele resem uitspraken over hoe de consument het milieuprobleem wel zal oplossen door druk op de bedrijven uit te oefenen. Een milieutaks zal ervoor zorgen dat de consument milieuvriendelijk aankoopt, zoniet betaalt hij of zij de prijs van de recyclage. ‘Dat geeft de consument een grote macht en biedt mogelijkheden om de markt op een milieuvriendelijke manier bij te sturen’ (p.63). Tezelfdertijd ligt het risico van sanctionering natuurlijk in de eerste plaats bij de consument: als bedrijven niet milieuvriendelijk willen produceren en de consument - bijvoorbeeld omwille van budgetbeperkingen - geen keuze heeft (iets waarover men blijkbaar niet graag nadenkt, maar het doet zich wel degelijk voor), dan dokt de klant, niet het bedrijf. Een milieuvriendelijke luier van een goed merk kan nog altijd duurder zijn bij Delhaize dan een milieuonvriendelijke luier zonder merk bij Aldi. Stijgt de prijs van die Aldi-luier met drie frank ten gevolge van milieuheffingen, dan is die nog altijd goedkoper dan het equivalent bij Delhaize, en de (budgettair beperkte) Aldi-klant betaalt de meerkost. Vervuilend en asociaal produceren is immers nogal dikwijls goedkoper dan het omgekeerde. De enige ernstige sociale ecologische maatregel is er één waarbij niet de consument betaalt, want bij consumenten zitten altijd groepen die nauwelijks keuzen hebben en voor wie een miniem prijsverschil erg zwaar kan doorwegen op het einde van de maand.
Je haalt een voorbeeld aan van een volgens jou uitstekende maatregel: de gratis jaarlijkse levering van 500KWh elektriciteit aan alle gezinnen. Je noemt dit ‘een mooie denkoefening waartoe alleen een creatief sociaaldemocraat in staat is’ (p.63). Dan geef je het rationale:
‘Aangezien de elektriciteitsproducenten dezelfde rendabiliteit willen blijven halen, moet de prijs per KWh stijgen om de gratis basislevering te compenseren. Wie veel verbruikt, zal vanwege de hogere prijs zijn gedrag waarschijnlijk bijsturen om een zware rekening te vermijden’. (p.63)
Je gaat hier alweer uit van een middenklasseverbruiker die keuzen heeft. Ik kan vaststellen dat mijn energiefactuur duurder wordt (en dat het effect van de gratis levering dus nogal raar is: als de bedrijven naar evenwaardige inkomsten streven zal ik evenwaardige bedragen mogen betalen als consument, logischerwijze) en kan beslissen om minder energie te verbruiken. Maar wat indien ik om allerhande redenen niet in staat ben minder energie te verbruiken? Wat indien ik als bejaarde mijn verwarming het hele jaar rond nodig heb? Wat indien ik om redenen van levenslang leren of intense carrièreontwikkeling dagelijks tot een gat in de nacht mijn computer en bureaulamp moet aangeschakeld houden? Dan betaal ik meer, en dan is die creatieve denkoefening in mijn nadeel geweest, niet omdat ik niet wil bezuinigen op het energieverbruik, maar omdat de toeleveraar mijn behoeften duurder heeft gemaakt. Wanneer het over energieverbruik en aanverwanten gaat, bestaat een sociale maatregel er immers niet in dat je de armen beschermt en de rijken beboet; je moet op zoek gaan naar de aan- of afwezigheid van keuzemogelijkheden. Als je zoiets invoert gaat het om rechtvaardigheid, en socialisme kan in mijn wereldbeeld niet voor onrechtvaardigheid staan, zelfs niet voor onrechtvaardigheid tegenover de rijken.
Doorheen jouw suggesties en voorbeelden blijven de bedrijven onaangetast. Je hebt bijvoorbeeld geen bedenkingen bij het feit dat de elektriciteitsproducenten uit jouw triomfantelijk voorbeeld ‘dezelfde rendabiliteit willen blijven halen’ en daardoor eigenlijk het effect van de gratis verstrekking totaal teniet kunnen doen. Je gelooft in het zelfregulerende karakter van de markt, en zet dan ook systemen in werking waarvan je vermoedt dat ze de markt ‘organisch’ zullen bijsturen in een ecologische (en eerder, een sociale) richting. De legioenen uitstekend ingelichte, kritische en soevereine consumenten zullen de bedrijven dwingen om rekening te houden met hun ecologische, sociale of ethische preoccupaties. In één pennentrek heb je van die consumenten een klassieke West-Europese middenklasse gemaakt, en van bedrijven perfect democratische, rationele en ethisch denkende systemen. Intussen nemen Amerikaanse olieproducenten hun president onder de arm om een prachtig natuurgebied in Alaska open te verklaren voor olieontginning en om de Kyoto-akkoorden naar de papiermand te verwijzen. Van een overtuigend overheidsbeleid gesproken.
Sociale veiligheid
Ik heb weinig commentaren bij je hoofdstuk over veiligheid (‘veiligheid is een sociaal thema’). Je merkt er terecht op dat SP-bonzen uit het verleden een verantwoordelijkheid dragen voor de vorm van de huidige onveiligheidspsychose. Ook maak je goede opmerkingen over de sociale verdeling van veiligheid en onveiligheid - er is geen enkele manier waarop men het huidige veiligheidsprobleem kan verheffen tot het probleem van iedereen. Er zit een zware klassendimensie in het veiligheidsvraagstuk, en die zorgt ervoor dat er een klassiek dilemma ontstaat inzake politiewerk. Dezelfde activiteiten vanwege de politie kunnen bij een sociale laag een indruk geven van under-policing, terwijl ze aan een andere groep de indruk geeft van over-policing. De politie kan in zo’n situatie niets goeds meer doen, omdat de behoeften en percepties inzake politiewerk van de diverse groepen in een buurt zodanig ver uiteen liggen.
Je zegt dan dat je een ‘constructieve benadering van de veiligheid’ voorstaat. En in die benadering ‘sluit de zorg voor veiligheid perfect aan bij een breder sociaal beleid’. Immers ‘veiligheid moet op solidariteit steunen’ (p.81). Allemaal slogans waar we ons kunnen achter zetten - maar slogans. Laat ons even terugkeren naar eerdere opmerkingen. Zou het niet helpen indien er meer mensen meer tijd thuis doorbrachten, in hun buurt en met hun omgeving? Zou het niet helpen indien we het patroon doorbraken waarbij buurten overdag leeg zijn, en na 18u bevolkt zijn door oververmoeide, overgestreste, gespannen en lastige mensen die géén tijd hebben, en die de grootste ergernis ervaren wanneer iemand hun favoriete parkeerplaats heeft ingenomen? Moet je, om concreet solidariteit te hebben in een echte buurt, best niet wat mensen in die buurt hebben? Zou het niet kunnen dat ‘gaan werken’ een factor is in het onveiligheidsgevoel? Ik bedoel maar, als je een veiligheidsbeleid wilt dat waarlijk sociaal is, zouden we dan best niet diep genoeg beginnen en ver genoeg van veiligheid zelf, voluit bij het sociale?
Jouw zetten
Je laatste hoofdstuk heet ‘aan zet’, en hierin bespreek je de positionering van de toekomstige SP tegenover andere elementen in de samenleving: de relatie publiek versus privé, de relatie tussen de partij en de zuil, de levensbeschouwelijke kwestie, en de samenwerking met andere partijen. Samengevat omschrijf je de SP van de toekomst als een vrije, ongebonden partij die geen exclusieve banden meer heeft met bepaalde zuilorganisaties - de vakbond - en evenmin met een vrijzinnige levensbeschouwelijke groep.
Het is ook in dit hoofdstuk dat je nogmaals teruggrijpt naar je opmerkingen inzake doelstellingen en middelen. En we krijgen hier dan ook net dezelfde problemen en sofismen. Ik citeer een kernpassage:
‘Onze doelstelling blijft ook hier dezelfde: meer gelijke kansen creëren. Maar onze instrumenten kunnen vandaag verschillen van die uit het verleden. Liberalisering en modernisering van de publieke sector kunnen, met duidelijke afspraken, tot een grotere gelijkheid van kansen leiden dan een slecht functionerend overheidsmonopolie’. (p86)
Appelen en citroenen. Je vergelijkt een ideaal privé-systeem met een slecht overheidssysteem. Waarom vergelijk je niet een slecht functionerend privé-systeem met een goed functionerend - en gemoderniseerd, want waarom is modernisering enkel een tandem van liberalisering? - overheidssysteem. Ik bedoel maar, was het geliberaliseerde en gemoderniseerde Sabena, geleid door Zwitserse topmanagers die astronomische salarissen opstreken, een beter functionerend bedrijf dan het vroegere staatsmonopolie? Werkt Fortis Bank efficiënter dan de ASLK - willen we het eens aan het personeel vragen? Waarom is die groteske stereotype hier nodig waarbij alles wat privé is een toonbeeld van efficiëntie en kwaliteit is, en alles wat van de staat is meteen synoniem is van sclerose en slecht functioneren?
Je zegt in een uiterst gewrongen paragraaf op p.87, ‘meer dan vroeger beseffen we dat het marktmechanisme zijn verdiensten heeft’, daarna weifel je wat, want een ongebreidelde markt levert ongelijkheid op, dus moeten we meer gaan ‘regisseren’, immers ‘de problemen met de kwaliteit van ons voedsel hebben dat nog eens geïllustreerd’. Ja maar, wat is het nu? Is de markt goed of slecht? Is ze soms goed en soms slecht? En als we moeten regisseren, hoe ver moeten we gaan, wetende dat Kameraad Van Miert van achter het rode gordijn staat te speuren naar protectionisme, overheidsinterventie en concurrentievervalsing? Zo ver als bij Renault Vilvoorde? Zo ver als bij Lernout & Hauspie? Zo ver als bij Sabena? En met wie gaan we regisseren? We krijgen de uitstoot van CO2 op wereldschaal al nooit onder controle zolang de VS niet meedoen. Leg ons nu eens precies uit hoe we die relaties met de privésector socialistisch moeten inkleuren, dat wil zeggen, met ergens in ons achterhoofd toch ook een besef dat we meer dan vroeger beseffen dat het marktmechanisme zijn nadelen heeft.
Je schijnt je daar moeilijk mee te kunnen verzoenen, want verder heb je het over hoe een modern postbedrijf moet werken. Als algemene regel geef je: ‘een modern bedrijf en een moderne overheidsdienst functioneren goed wanneer de aandeelhouder, de werknemer en de klant tevreden zijn’ (p.87). Je gaat er dus van uit dat er een scenario is waarin dit kan - best mogelijk, maar niet evident, en zeker als het op sociale dienstverlening aankomt lang niet eenvoudig. Je vermeldt immers drie partijen, wiens belangen met elkaar verzoend moeten worden. De aandeelhouder wil een maximale winst, de werknemer wil zoveel mogelijk loon in al z’n vormen, en de klant wil kwaliteit aan een zo laag mogelijke prijs. Om aan winst te komen - het belang van de aandeelhouder - komen de belangen van de twee andere partijen in het gedrang. En dan zeg jij: waar die verzoening van belangen ‘niet het geval is, mogen sociaaldemocraten niet werkeloos toekijken, maar moeten zij als eersten tot hervormingen overgaan’ (p.87). Dus, theoretisch, zou dit kunnen inhouden dat bedrijven opnieuw genationaliseerd worden, als de klant bijvoorbeeld niet tevreden is (spontaan schiet me de NMBS als voorbeeld te binnen). Neen, in die richting denkt men niet, want in de feiten zijn de belangen van die drie partijen niet gelijk maar hiërarchisch geordend. Het belang van de aandeelhouder staat bovenaan, de twee andere staan daar in wisselende volgorde onder. Die hiërarchie maakt dat we soms termen gebruiken zoals ‘het redden van het bedrijf’, in situaties waarin dit begrip slaat op het afdanken van honderden werknemers. Wat wordt er gered in zo’n geval? Het belang van de aandeelhouders, zeker niet dat van de werknemer. Moeten we nu weer Sabena als voorbeeld geven?
Op de volgende pagina heb je het over de relatie van de partij met de zuil. Met vakbonden, ziekenfondsen en dergelijke, zo stel je, zal de SP ‘vooral in concrete dossiers moeten samenwerken’ (p.88). Enkel tactisch dus, en niet strategisch. Immers, volgens jou hanteert de vakbond ‘het kortetermijnconflict’ als voornaamste instrument om tot gelijke kansen te komen, terwijl de partij ‘vanuit een langetermijnvisie’ vertrekt (p.88). Goed, in die langetermijnvisie zit blijkbaar dat met vakbonden enkel binnen een kortetermijnperspectief kan samengewerkt worden. Er had ook kunnen inzitten dat er gestreefd wordt naar een intensiever toenadering tussen partij en vakbond, al was het maar omdat dit de partij tenminste had gedwongen zich tegenover een duidelijke en massale achterban waar te maken. Deze ambitie is eerder al begraven: sedert 1998 is de SP geen massapartij meer maar een massacommunicatiepartij. Bovendien ligt het verschil sedert het vernieuwingscongres van 1998 dieper dan enkel een verschil tussen korte- en langetermijnbenaderingen. De SP en de vakbond hebben geen gemeenschappelijke visie meer op de relatie tussen arbeid, kapitaal en samenleving. Bij de vakbond wordt die relatie in de praktijk nog steeds antagonisch ingevuld, bij de SP neemt die de vorm aan van een coöperatiestrategie. Het verschil is ideologisch, met andere woorden. Het standpunt over vakbonden in dit hoofdstuk verbaast me dan ook niet, al blijf ik het betreuren.
Jouw langetermijnvisie komt vervolgens aan bod, en die komt neer op een pleidooi voor de actieve welvaartstaat. En hier begeef je je in een zoveelste demagogisch trucje in verband met arbeid
Samenleving & Politiek, Jaargang 8, 2001, nr. 8 (oktober), pagina 1 tot 20
Abonneer je op Samenleving & Politiek
Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via
info@sampol.be
of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de
Algemene voorwaarden.
Je betaalt liever via overschrijving?
Abonneren kan ook uit het buitenland.
*Ontdek onze SamPol draagtas.